RBROT 221221 Motortankschip overvaart kleiner binnenvaartschip; 20 % medeschuld; verschillende schadeposten, waaronder tijdverlet, bergingskosten en immateriele schade
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 221221 Motortankschip overvaart kleiner binnenvaartschip; 20 % medeschuld; verschillende schadeposten, waaronder tijdverlet, bergingskosten en immateriële schade
- 6 maanden is i.c. redelijke periode voor herbezinnen op toekomst na traumatisch verlies broodwinning
2.
De feiten
2.1.
[naam eiser 1] is een scheepvaartondernemer die vanaf 1984 tot 26 mei 2018 het in Frankrijk geregistreerde binnenvaartschip de ‘[naam schip 1]’ in eigendom had en exploiteerde en hierop samen met zijn vrouw [naam 1] voer.
2.2.
[naam eiser 2] is een scheepsverzekeraar die de '[naam schip 1]' in verzekering had voor casco- en andere schade.
2.3.
[naam gedaagde] was op 26 mei 2018 de geregistreerd eigenaresse en exploitant van het binnenvaartschip [naam schip 2] (hierna: de [naam schip 2]).
2.4.
Op 26 mei 2018 heeft een aanvaring plaatsgevonden tussen de '[naam schip 1]' en de [naam schip 2] op de Dordtsche Kil in de gemeente ‘s Gravendeel. Als gevolg van de aanvaring is de '[naam schip 1]' gezonken.
3.
Het geschil
3.1.
[naam eiser 1] vordert – na vermeerdering van eis en samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de ‘[naam schip 2]’ in de zin van artikel 8:1005 BW als enig schip schuld draagt aan de aanvaring tussen de ‘[naam schip 2]’ en de ‘[naam schip 1]’ op 26 mei 2018, en dat [naam gedaagde] als eigenaar van de ‘[naam schip 2]’ gehouden is de daardoor door [eisers] en hun respectievelijke volmachtgevers geleden schade te vergoeden;
- [naam gedaagde] te veroordelen te betalen aan [naam eiser 1] € 108.471,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2018;
- [naam gedaagde] te veroordelen te betalen aan [naam eiser 2] € 532.219,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2018;
- [naam eiser 1] te vrijwaren tegen elke vordering ter zake van de ladingschade ten gevolge van het zinken van de ‘[naam schip 1]’ op 26 mei 2018 op de Dortsche Kil, en daartoe elk bedrag dat [naam eiser 1] gehouden is te voldoen aan derden ter zake van de ladingschade, op grond van een uitvoerbaar vonnis of arbitrale uitspraak, of bereikte minnelijke regeling, te voldoen aan [naam eiser 1] binnen 2 werkdagen na opgave van het bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 werkdagen na opgave van het bedrag, alles tot de dag der algehele voldoening;
- [naam eiser 1] te vrijwaren tegen elke vordering ter zake van terugvordering door de Franse overheid van verleende subsidie ad € 20.426,25 dan wel elk ander bedrag dat door de overheid wordt gevorderd, met rente en kosten, en daartoe elk bedrag dat [naam eiser 1] gehouden is te voldoen aan de Franse overheid ter zake van terugvordering subsidie, op grond van een aanslag, heffing, naheffing, besluit of uitvoerbaar vonnis of arbitrale uitspraak, of bereikte minnelijke regeling, te voldoen aan eiser sub 1 binnen 2 werkdagen na opgave van het bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 werkdagen na opgave van het bedrag, alles tot de dag der algehele voldoening;
- alsmede [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van de vertaling van de dagvaarding en overige vertaalkosten van € 333,48 daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stelt [eisers] - samengevat weergegeven - het volgende.
De ‘[naam schip 2]’ heeft in strijd met artikel 6.09 lid 1 van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) gevaren door de voor hem varende ‘[naam schip 1]’ niet veilig op te lopen en te passeren maar in plaats daarvan over te varen. Voorts kan de ‘[naam schip 2]’ slecht zeemanschap worden verweten als bedoeld in artikel 1:04 BPR. De ‘[naam schip 2]’ voer met een grote dode hoek en heeft op geen enkele wijze veiligheidsmaatregelen genomen, zoals uitkijk houden of het gebruiken van zijn hulpmiddelen, zoals radars en camera’s. De ‘[naam schip 2]’ treft als enige schuld aan de aanvaring. Daarom is [naam gedaagde] aansprakelijk tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] Daartoe voert [naam gedaagde] – samengevat weergegeven – het volgende aan.
[naam gedaagde] betwist dat de ‘[naam schip 2]’ als enige schuld heeft aan de aanvaring. De ‘[naam schip 1]’ had de aanvaring kunnen voorkomen. Vaststaat namelijk dat de '[naam schip 1]' de [naam schip 2] al ver voor de aanvaring had zien aankomen en vaststelde dat er gevaar voor aanvaring bestond. Toch werd niet, althans onvoldoende gehandeld om een aanvaring te voorkomen, hetgeen moet leiden tot in ieder geval gedeeltelijke schuld aan de zijde van de '[naam schip 1]'. [naam gedaagde] voert voorts aan dat [eisers] zich niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft gehouden terzake van de berging van de '[naam schip 1]' nu hij geen verzoek tot beperking van aansprakelijkheid heeft gedaan. Tot slot betwist [naam gedaagde] de gestelde schadeposten en de gestelde omvang daarvan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Nu [naam gedaagde], gevestigd in België, in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van deze rechtbank te betwisten, is de rechtbank uit hoofde van artikel 26 Brussel I bis-Vo internationaal bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Tussen partijen is, gelet op de plaats waar de aanvaring zich voordeed, terecht niet in geschil dat van toepassing zijn:
- het Binnenaanvaringsverdrag van Genève van 15 maart 1960;
- het Nederlands recht, met name de artikelen 8:1000 e.v. BW;
- het Binnenvaartpolitiereglement.
maatstaven voor aansprakelijkheid
4.3.
[eisers] baseert zijn vorderingen op aansprakelijkheid van [naam gedaagde] wegens schuld van de [naam schip 2] aan de aanvaring met de '[naam schip 1]'.
4.4.
Er is sprake van een aanvaring in de zin van artikel 8:1001 BW. Op grond van artikel 8:1004 lid 1 BW bestaat er slechts een verplichting tot vergoeding van schade als gevolg van een aanvaring indien de schade is veroorzaakt door schuld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3922, NJ 2002/143 (Casuele/De Toekomst) volgt dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van:
a. een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de artikelen 6:169-6:171 BW;
b. een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden;
c. de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen.
Een genoemde fout die schuld van een schip oplevert, kan bestaan in het overtreden van het toepasselijke BPR.
4.5.
Voor beantwoording van de vraag wie schuld aan de aanvaring heeft, zijn de volgende artikelen van het BPR relevant:
Artikel 1.04 BPR
De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die volgens goede zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt zijn geboden, teneinde met name te voorkomen dat:
a. het leven van personen in gevaar wordt gebracht;
b. schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of drijvende voorwerpen, dan wel aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden;
c. de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht.
Artikel 6.09 lid 1 BPR
Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen, nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden.
Artikel 6.09 lid 2 BPR
Een groot schip dat wordt opgelopen door een groot schip en elk klein schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voorzover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd.
Artikel 6.10 lid 1 BPR
In beginsel moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen.
feiten; toedracht aanvaring
4.6.
Bij de beoordeling van de stelling van [eisers] dat [naam gedaagde] (volledig) aansprakelijk is ter zake van de aanvaring, gaat de rechtbank uit van de volgende, enerzijds gestelde en anderzijds niet (voldoende) betwiste feiten en omstandigheden en van de in zoverre niet (voldoende) betwiste producties waarop beroep is gedaan. Uit een en ander leidt de rechtbank de volgende gegevens en toedracht van de aanvaring af.
4.6.1.
De aanvaring vond plaats op 26 mei 2018 omstreeks 16:25 uur op de Dordtsche Kil in de gemeente ‘s Gravendeel, ter hoogte van kilometerraai 987. Het zicht was goed, het was mooi en zonnig weer met maar weinig wind.
4.6.2.
Op het betreffende gedeelte van de Dordtsche Kil geldt voor schepen als de '[naam schip 1]' en de ‘[naam schip 2]’ het voorschrift om marifoonkanaal 10 uit te luisteren en via dat kanaal de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke berichten te geven (artikel 4.05 BPR).
4.6.3.
De '[naam schip 1]' had de volgende afmetingen: 38,73 meter lang, 5,09 meter breed en een diepgang van 2,53 meter. De '[naam schip 1]' was uitgerust met marifoonapparatuur, radar- en AIS-apparatuur en electronische navigatie.
4.6.4.
De ‘[naam schip 2]’ had de volgende afmetingen: 135 meter lang, 16,85 meter breed en een diepgang van 4,06 meter. De [naam schip 2] was uitgerust met marifoonapparatuur, radar- en AIS-apparatuur, Tresco navigatiesysteem en camera’s.
4.6.5.
De ‘[naam schip 1]’ was op 26 mei 2018 om 13:30 uur vertrokken uit Rotterdam Botlek, gelaten met 339 ton kunstmest met bestemming Lonqueil St. Marie, Frankrijk. Aan boord van de '[naam schip 1]' waren schipper [naam eiser 1] en zijn vrouw, die soms ook aan het roer van de '[naam schip 1]' stond. [naam eiser 1] en zijn vrouw voeren al 29 jaar samen op de '[naam schip 1]'.
De '[naam schip 1]' voer in zuidelijke richting naar het Hollandsch Diep met een snelheid van ongeveer 14 km/u over de grond. De '[naam schip 1]' voer ongeveer op het midden van haar helft van het water. Schipper [naam 2] heeft in dit verband over de positie van de '[naam schip 1]' tegenover de politie verklaard dat de '[naam schip 1]' redelijk aan zijn eigen stuurboordswal over en de [naam schip 2] hem in ieder geval niet aan stuurboord had kunnen oplopen.
4.6.6.
De ‘[naam schip 2]’ was in de ochtend van 26 mei 2018 omstreeks 8.00 uur zonder lading uit Amsterdam vertrokken met als bestemming Gent, België. Aan boord van de [naam schip 2] stond schipper [naam 3] (hierna: [naam 3]) aan het roer. Verder bestond de bemanning uit twee stuurmannen die zich elders in het schip bevonden. [naam 3] was sinds 2006 schipper op de ‘[naam schip 2]’.
De ‘[naam schip 2]’ voer eveneens in zuidelijke richting naar het Hollandsch Diep met een snelheid van ongeveer 20 km/u over de grond. De ‘[naam schip 2]’ voer eveneens ongeveer op het midden van haar helft van het water.
4.6.7.
[naam eiser 1] heeft bij het passeren van de vluchthaven in ’s Gravendeel waargenomen dat een groot schip hem kwam oplopen. Via de AIS zag hij dat het om de [naam schip 2] ging.
4.6.8.
Ook [naam 3] heeft op enig moment de '[naam schip 1]' waargenomen. Bij de strafrechter (productie S4 van [naam gedaagde]) heeft hij hierover verklaard dat hij de ‘[naam schip 1]’ zowel op de radar als op de elektronische vaarkaart zag en dat hij zo’n 1.500 meter van te voren wist dat de ‘[naam schip 1]’ vóór hem voer en dat het, gelet op de snelheden van de schepen, de [naam schip 2] ongeveer tien tót vijftien minuten zou kosten om de '[naam schip 1]' te naderen.
4.6.9.
Na deze waarnemingen hebben beide schepen hun koers vervolgd. De ‘[naam schip 2]’ heeft op geen enkel moment contact gelegd met de '[naam schip 1]' om voorbij te kunnen lopen noch haar koers gewijzigd.
4.6.10.
[naam eiser 1] en zijn vrouw hebben de ‘[naam schip 2]’ weer waargenomen op het moment dat de ‘[naam schip 2]’ recht op de '[naam schip 1]' afvoer en hem bijna raakte. Op dat moment is de snelheid van de '[naam schip 1]' tot maximaal vermeerderd, waarbij koers werd behouden. Ook is er vanuit de '[naam schip 1]' over kanaal 10 “[naam schip 2], [naam schip 2]” geroepen, waarbij ook gegil te horen was. Dat deze oproep vlak voor de aanvaring is gedaan, volgt uit de verklaringen van de drie schippers [naam 2], [naam 4] (productie 4 van [eisers]) en [naam 5] (productie 8 [eisers]), die allen op of nabij de Dordtsche Kil voeren en allen verklaarden voornoemde oproep te hebben gehoord. Gelet op deze verklaringen, verbindt de rechtbank geen conclusies aan het feit dat de politie geen berichten op kanaal 10 heeft kunnen vernemen die verband houden met de aanvaring. [naam eiser 1] en zijn vrouw hebben verklaard nog wel eerder een oproep aan de [naam schip 2] via kanaal 10 te hebben gedaan, maar dit wordt gemotiveerd betwist door [naam gedaagde] en niet bevestigd door de andere drie schippers. Integendeel, zowel [naam 2] als [naam 4] hebben verklaard voor voornoemde oproep “[naam schip 2], [naam schip 2]” geen andere communicatie tussen de '[naam schip 1]' en de [naam schip 2] te hebben gehoord. Gelet hierop, gaat de rechtbank ervan uit dat er slechts één oproep vlak voor de aanvaring is gedaan door de '[naam schip 1]'.
4.6.11.
De ‘[naam schip 2]’ heeft haar koers en snelheid tot het moment van aanvaring met de '[naam schip 1]' ongewijzigd voortgezet. Hij heeft omstreeks 16:25 uur met haar bakboordvoorschip de stuurboordachterzijde van de '[naam schip 1]'’ geraakt, die direct daarna is gekapseisd, overvaren en gezonken. [naam 1] heeft de '[naam schip 1]' vanuit het stuurhuis verlaten en is hierbij gewond geraakt aan haar grote teen, die later deels moest worden geamputeerd. [naam eiser 1] heeft enige minuten na [naam 1] ook het schip verlaten door een patrijspoort in de woning en heeft daarbij diverse kneuzingen aan bekken en schouders en een wond aan zijn linkerhand opgelopen.
beoordeling schuldvraag
4.7.
Vervolgens behandelt de rechtbank de in de standpunten van partijen besloten vragen of de ‘[naam schip 2]’ als enige schuld treft aan de aanvaring, dan wel dat sprake is van schuld aan beide zijden.
4.8.
De ‘[naam schip 2]’ (ofwel haar schipper [naam 3]) diende niet eerder over te gaan tot de oploopmanoeuvre van de ‘'[naam schip 1]'’ dan nadat hij zich ervan had vergewist dat dit zonder gevaar zou kunnen geschieden (artikel 6.09 lid 1 BPR).
Uiteraard diende [naam 3] als schipper/stuurman van de ‘[naam schip 2]’ alle voorzorgsmaatregelen te nemen die volgens goede zeemanschap geboden waren, waartoe ook behoort dat bij een oploopmanoeuvre goede uitkijk wordt gehouden en gebruik wordt gemaakt van alle navigatiemiddelen (artikel 1.04 BPR).
4.9.
[naam 3] had de ‘'[naam schip 1]'’ voor zich zien varen en diende de vaart van dat schip in de gaten te blijven houden met het oog op de door hem voorgenomen oploopmanoeuvre. Vast staat dat [naam 3] dat niet heeft gedaan. Hij had zelfs tot kort na de aanvaring niet door wat er was gebeurd en hij heeft gezegd dat hij de '[naam schip 1]' helemaal niet had gezien. [naam 3] heeft bij de strafrechter verklaard dat hij op routine had gevaren en de rechtbank begrijpt dit aldus dat hij zonder zijn omgeving te registreren doorgevaren is, ofwel gevaren heeft op de automatische piloot. Met de strafrechter is de rechtbank van oordeel dat dergelijk vaargedrag aanmerkelijk onvoorzichtig is. Daarbij geldt ook dat het aanmerkelijk onvoorzichtige vaargedrag van [naam 3] temeer onverantwoord is nu de [naam schip 2] tot de grootste schepen van de binnenvaart hoort en een aanvaring met zo’n groot schip veel impact heeft op een ander bij de aanvaring betrokken schip, zeker als dit schip veel kleiner is zoals de '[naam schip 1]'. Dat maakt deze zaak helaas overduidelijk. Het staat dan ook buiten kijf dat de [naam schip 2] door dit onvoorzichtige vaargedrag schuld heeft aan de aanvaring.
4.10.
De vraag is vervolgens of ook de ‘[naam schip 1]’ schuld heeft aan de aanvaring, zoals [naam gedaagde] stelt.
De rechtbank stelt in dit kader allereerst voorop dat in het midden kan worden gelaten of [naam eiser 1], danwel zijn vrouw aan het roer stond ten tijde van de aanvaring, hetgeen onderwerp van debat is geweest tussen partijen. De rechtbank zal een oordeel vellen over het (vaar)gedrag van de schipper van de '[naam schip 1]', waarvoor niet relevant is wie de persoon van de schipper was.
4.11.
Vast staat dat [naam eiser 1] de ‘[naam schip 2]’ heeft waargenomen toen het schip nog op enige afstand van de '[naam schip 1]' was. De rechtbank volgt [eisers] in zijn stelling dat het enkele feit dat er een schip oploopt geen aanleiding is om maatregelen, zoals koerswijziging, te nemen voor de '[naam schip 1]', als opgelopen schip, gelet op het brede vaarwater, de ruimte om aan bakboord van de '[naam schip 1]' voorbij te lopen en het goede weer en goede zicht op 26 mei 2018. Dit volgt ook niet uit de meewerkverplichting van artikel 6.09 lid 2 BPR nu medewerking enkel wordt verlangd indien dit nodig en mogelijk is. In dit geval was die medewerking, in ieder geval aanvankelijk niet nodig, gelet op de ruimte die de [naam schip 2] had om de '[naam schip 1]' voorbij te lopen.
4.12.
Dat betekent echter niet dat de '[naam schip 1]' niets had moeten of kunnen doen. [naam eiser 1] had de snelheid van de [naam schip 2] op AIS waargenomen en wist dus dat de [naam schip 2] sneller voer en de '[naam schip 1]' binnen afzienbare tijd voorbij zou gaan lopen. Goed zeemanschap brengt dan mee dat een schipper het oplopende schip blijft volgen om aan zijn meewerkplicht te kunnen voldoen. Vanuit de eisen van goed zeemanschap had vervolgens vanuit de '[naam schip 1]' een eerdere oproepvia marifoon moeten worden gedaan aan de [naam schip 2] op het moment dat de [naam schip 2] dichtbij de '[naam schip 1]' was gekomen zonder van koers te veranderen of zelf contact te leggen met de '[naam schip 1]'. Immers, bij gebreke aan een oproep, danwel koerswijziging van de [naam schip 2] kon de '[naam schip 1]' niet zeker weten dat de [naam schip 2] haar gezien had en inderdaad tijdig haar koers zou gaan verleggen. Door contact te leggen via de marifoon hadden schepen afspraken kunnen maken over het voorbijlopen door de [naam schip 2].
4.13.
Ervan uitgaande dat de '[naam schip 1]' inderdaad op een eerder moment marifooncontact had gezocht dan vraagt de rechtbank zich wel sterk af of een eerdere oproep via kanaal 10 was waargenomen door [naam 3]. Hij heeft de latere oproep van de '[naam schip 1]', vlak voor de aanvaring, immers ook niet gehoord, terwijl hier duidelijk (tweemaal) de naam van zijn schip te horen was met gegil op de achtergrond. Zoals gezegd, had [naam 3] ook tot het moment van aanvaring, en zelfs daarna, niet door wat er was gebeurd en dat hij over een schip was gevaren.
Ervan uitgaande dat de [naam schip 2] dan ook niet op een eerdere marifoonoproep van de '[naam schip 1]' had gereageerd, had de '[naam schip 1]' vervolgens nog de maatregel van koerswijziging kunnen inzetten om ruimte te maken voor de [naam schip 2], zodat dit schip zonder gevaren voorbij kon lopen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat bij gebrek aan marifooncontact de '[naam schip 1]' nog steeds niet zeker zou hebben geweten of de [naam schip 2] hem had gezien en op enig moment zelf nog een koerswijziging zou uitvoeren. Nu echter uit artikel 6.10 lid 1 BPR voortvloeit dat voorbij lopen in beginsel via bakboord verloopt en uit de verklaring van schipper [naam 2] volgt dat de [naam schip 2] de '[naam schip 1]' niet via stuurboord voorbij had kunnen lopen (zie 4.6.5), had de '[naam schip 1]' met een tijdige koerswijziging op veilige wijze naar stuurboord kunnen koersen. Daarmee had de '[naam schip 1]' hoogst waarschijnlijk de aanvaring kunnen voorkomen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de '[naam schip 1]', door na te laten om eerder marifooncontact op te nemen en tijdig van koers te wijzigen, medeschuld heeft aan de aanvaring.
4.14.
Bij weging van de wederzijdse schuld van de beide schepen komt de rechtbank tot het oordeel dat de [naam schip 2] voor 80% schuld treft aan de aanvaring en de '[naam schip 1]' voor 20%. De gevorderde verklaring voor recht dat de [naam schip 2] als enig schip schuld heeft aan de aanvaring, wordt afgewezen.
Beoordeling schadeposten [eisers]
4.15.
Bij de beoordeling van de door [eisers] gevorderde schadeposten zal hierna worden uitgegaan van de volledig terzake gevorderde bedragen. Bij de samenvatting van de toegewezen vorderingen zal het schuldpercentage van 80% van [naam gedaagde] worden toegepast op het totaal toewijsbare bedrag.
[eisers] heeft zijn schadebeperkingsplicht niet geschonden
4.16.
[naam gedaagde] heeft allereerst verweer gevoerd tegen de kosten van Rijkswaterstaat en de bergings- en wrakopruimingskosten van de '[naam schip 1]' (hierna: de bergingskosten) ter hoogte van het bedrag van € 343.443,18. Zij stelt in dit kader dat [eisers] zijn schadebeperkingsplicht ingevolge artikel 6:101 BW heeft geschonden door niet, zoals gebruikelijk, zich te beroepen op beperking van zijn aansprakelijkheid ten aanzien van de bergingskosten maar deze daarentegen volledig te vergoeden en de schade nu ook volledig te verhalen op [naam gedaagde]. [eisers] betwist dat er sprake is van schending van de schadebeperkingsplicht. De rechtbank overweegt als volgt.
4.17.
Op grond van artikel 6:101 BW kan de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij ([naam gedaagde]) worden verminderd, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde ([eisers]) kan worden toegerekend. Daaronder valt ook de situatie dat de benadeelde redelijkerwijs de schade had kunnen beperken, danwel verdere schade had kunnen voorkomen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Immers, Rijkswaterstaat en de door haar ingeschakelde bergingsdiensten hebben kosten moeten maken voor berging van de '[naam schip 1]', hetgeen schade is die in eerste instantie voor rekening kwam van [eisers] Die kosten, althans schade van Rijkswaterstaat zijn niet ontstaan door het handelen van [eisers], noch hadden zij kunnen worden voorkomen door hem. Ook na een beperking van aansprakelijkheid door [eisers] waren die kosten van Rijkswaterstaat hetzelfde gebleven. Het schip moest immers worden geborgen met de daarmee gepaard gaande kosten. Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat er gelet daarop geen sprake is van schending van de schadebeperkingsplicht als bedoeld in artikel 6:101 BW.
De bergingskosten toewijsbaar ad € 343.443,18
4.18.
[naam gedaagde] voert voorts in haar conclusie van antwoord aan dat de kosten van de door Rijkswaterstaat genomen maatregelen zeer hoog zijn en dat dat met name geldt ten aanzien van de hoogte van de kosten van [naam 6] die onsuccesvol waren in het bergen van de luiken.
[naam eiser 1] heeft vervolgens bij conclusie van repliek gemotiveerd gesteld dat de kosten van Rijkswaterstaat door de expert van de verzekeraars van [naam gedaagde] zijn beoordeeld en de schaderapporten over de bergingskosten zijn in samenspraak met deze expert opgesteld. Het overleg met de expert zag onder meer op de werkwijze inzake de berging en de biedingen op het wrak. Er is geen enkel weerwoord of protest geuit door de verzekeraar van [naam gedaagde] of haar expert tegen de hoogte van de kosten of de benadering door de expert. De enkele suggestie dat Rijkswaterstaat aan 'overbilling' zou hebben gedaan, is dan ook uit de lucht gegrepen, aldus [eisers] Dit geldt volgens [eisers] ook voor de (mislukte) poging om de luiken van de '[naam schip 1]' te bergen. De kosten voor het traceren en bergen van de verloren gegane luiken zijn zo beperkt mogelijk gehouden.
Na deze gemotiveerde onderbouwing van [eisers], dat de gevorderde bergingskosten gemaakt zijn en redelijk zijn, heeft [naam gedaagde] haar verweer terzake niet nader gemotiveerd, zodat dit als onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd zal worden gepasseerd. Het gevorderde bedrag van € 343.443,18 is dan ook toewijsbaar.
De cascoschade toewijsbaar ad € 140.000,- en vrijwaring Franse overheidssteun afgewezen
4.19.
[eisers] vordert in totaal € 140.000,- in verband met het verloren gaan van de '[naam schip 1]'. Dit bedrag is volgens [eisers] gelijk aan de dagwaarde van het schip vlak voor de aanvaring, zoals is vastgesteld door de experts van (de verzekeraars van) [naam eiser 1] en van [naam gedaagde]. Deze dagwaarde is genoemd in het expertiserapport van Verweij & Hoebee (productie G1, hierna: het expertiserapport). Nu het schip (maximaal) verzekerd was voor het bedrag van € 120.000,- lijdt [naam eiser 1] in zijn eigen vermogen schade ter hoogte van het resterende, niet gedekte bedrag van € 20.000,- alsmede € 1.500,- als eigen cascorisico.
4.20.
[naam gedaagde] voert geen nader verweer tegen de door experts (tegensprekelijk) vastgestelde dagwaarde van de '[naam schip 1]' van € 140.000,-, zodat de rechtbank van de juistheid van dat bedrag uitgaat.
Nu ook onbestreden is dat [naam eiser 2] het bedrag van € 118.500,- heeft vergoed, is dit bedrag toewijsbaar aan [naam eiser 2] en het bedrag van € 1.500,- inzake eigen risico aan [naam eiser 1]. [naam gedaagde] betwist niet zozeer dat [naam eiser 1] het resterende, niet-gedekte bedrag van € 20.000,- in zijn vermogen heeft geleden maar wijst erop dat vergoeding van dit bedrag zich niet verhoudt met de door [naam eiser 1] gevorderde vrijwaring in verband met eventueel terug te betalen Franse overheidssteun. [naam gedaagde] wijst erop dat de waarde van het schip is gestegen door de met staatssteun gefinancierde verbouwing. Deze staatssteun, die volgens [eisers] het bedrag van € 20.426,25 betreft, is daardoor verdisconteerd in de waarde van het schip. De teveel ontvangen staatssteun valt daarmee in het vermogen van de heer en [naam 1] en kan niet nog eens dubbel worden teruggevorderd van [naam gedaagde] via de gevorderde vrijwaring, aldus [naam gedaagde]. [naam eiser 1] heeft dit verweer niet betwist, zodat de rechtbank er, met [naam gedaagde], vanuit gaat dat de subsidie is verdisconteerd in de hoogte van de cascowaarde van de '[naam schip 1]'. Mocht de Franse overheid nog (een deel van) de overheidssteun terugvorderen, dan is dit bedrag reeds meegenomen in de vergoeding van het casco van het schip. De terzake gevorderde vrijwaring zal de rechtbank dan ook afwijzen.
Inboedelschade toewijsbaar ad € 17.550,-
4.21.
[eisers] vordert het bedrag van € 40.000,- als betaling door [naam eiser 2] aan [naam eiser 1] voor zijn inboedelschade. [naam gedaagde] betwist de hoogte van dit bedrag en onderbouwt dit door te verwijzen naar het expertiserapport waarin de dagwaarde van de inboedel is geschat op € 17.550,-. [naam gedaagde] betwist dat [eisers] recht heeft op meer dan dit bedrag. Het deel van de uitkering dat boven de dagwaarde uitkomt berust op een (kennelijk onjuiste) schatting van [naam eiser 2] en dient volgens [naam gedaagde] voor rekening van [naam eiser 2] te blijven. Ook indien [naam eiser 2] ervoor heeft gekozen meer uit te keren dan waartoe zij strikt genomen gehouden was, dient dit voor rekening van verzekeraars te blijven.
4.22.
Met [naam gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [naam gedaagde] enkel aansprakelijk is voor de werkelijk geleden schade aan de verloren gegane inboedel in de '[naam schip 1]', die gelijk kan worden gesteld aan de dagwaarde daarvan. Nu uit het expertiserapport volgt dat de waarde hiervan begroot is op € 17.550,- en [eisers] geen onderbouwing heeft gegeven die tot een hoger bedrag leidt, stelt de rechtbank de schade aan de inboedel vast op het door de experts begrote bedrag.
Tijdverlet toewijsbaar ad € 55.815,-
4.23.
[eisers] vordert tijdverlet voor een periode van een half jaar, ofwel 183 dagen. In geschil is niet (meer) dat het dagbedrag voor het berekenen van tijdverlet neerkomt op € 305,- (per dag). Wel is in geschil voor welke periode er sprake zou kunnen zijn van tijdverlet, althans van gemiste inkomsten als gevolg van de aanvaring.
4.24.
[eisers] stelt in dit kader dat een periode van een half jaar een redelijke periode van herbezinning op de toekomst is, waarbij de concrete keuze was om wel of niet een vervangend schip te kopen om met z'n tweeën door te varen. Wat [naam eiser 1] betreft zou hij dat wel gewild hebben, maar [naam 1] kan dat niet meer aan. Zij is te zeer getraumatiseerd. Zij heeft nog wel een keer gevaren, als proef, in het najaar van 2018, maar besloot dat dit niet meer ging.
[naam gedaagde] betwist dat [eisers] aanspraak kan maken op tijdverlet nu [naam eiser 1] en zijn vrouw zelf de keuze hebben gemaakt om hun bedrijf te beëindigen. Voorzover [eisers] al aanspraak kan maken op tijdverlet, geldt dat het tijdverlet dan moet worden vastgesteld aan de hand van de redelijke periode die het kost om een vergelijkbaar schip te kopen. Een schip van het type spits zoals de '[naam schip 1]' moet binnen enkele weken wel te vinden en aan te schaffen zijn. Die oplossing ligt dan, voor zover in deze zaak al tot verschuldigdheid van gederfde winst zou kunnen worden gekomen, nog het meeste als redelijk voor de hand, aldus [naam gedaagde].
4.25.
Bij de vergoeding van tijdverlet gaat het normaliter om een vergoeding voor de tijdelijke periode dat de schipper niet over zijn (of een) schip heeft kunnen beschikken als gevolg van een aanvaring of ander incident en als gevolg daarvan bedrijfsinkomsten mist. In deze zaak heeft de aanvaring echter het einde van het scheepsbedrijf van [naam eiser 1] en zijn vrouw betekend. Daarmee is ook een einde gekomen aan de inkomsten die de exploitatie van de '[naam schip 1]' voor [naam eiser 1] betekende. Uit de stellingen van [eisers] en uit de hierna bij het smartengeld verder te bespreken doktersverklaringen, volgt dat de aanvaring op zowel [naam eiser 1] als zijn vrouw een grote impact heeft gehad en voor [naam 1] zelfs de reden is geweest dat zij niet meer verder wilde varen. Niet in geschil is, is dat dit ook voor [naam eiser 1] het einde betekende van zijn bedrijfsvoering. De rechtbank acht het reëel dat [naam eiser 1] en zijn vrouw enige tijd nodig hebben gehad om na te gaan wat de aanvaring voor hun bedrijfsvoering en de toekomst betekende. De rechtbank onderkent de impact van het overvaren worden door een groot schip als de [naam schip 2] voor [naam eiser 1] en zijn vrouw, waarbij zij voor hun en elkaars leven hebben gevreesd. De rechtbank kan zich dan ook vinden in de stelling van [eisers] dat zes maanden een redelijke periode van herbezinning is voor de toekomst, waarna de knoop is doorgehakt om niet meer door te gaan met scheepsexploitatie. Voor die periode van zes maanden, waarin onbestreden is dat [naam eiser 1] geen inkomsten uit zijn scheepsbedrijf heeft gehad, is [naam gedaagde] aansprakelijk voor het gemiste inkomen. Het gevorderde bedrag aan tijdverlet van € 55.815,- (te weten 183 dagen x € 305,-) is dan ook toewijsbaar.
Inkomstenverlies [naam 1] afgewezen
4.26.
[eisers] vordert een bedrag van € 5.076,24 aan inkomstenverlies op basis van volmacht van [naam 1] nu zij in dienst was bij [naam eiser 1] en door de aanvaring geen inkomsten meer heeft ontvangen. Het gevorderde bedrag bestaat uit het verschil aan inkomen tussen het loon dat zij aan boord verdiende en de ziekengelduitkering die zij na de aanvaring ontvangt. [naam eiser 1] vordert namens haar € 423,02 per maand voor een periode van 12 maanden in totaal.
[naam gedaagde] betwist dat er van vergoeding aan inkomstenverlies sprake kan zijn. De inkomsten die [naam 1] zou mislopen worden bespaard door [naam eiser 1]. Dit valt tegen elkaar weg, aldus [naam gedaagde].
De rechtbank ziet ook niet in waarom [naam gedaagde] aansprakelijk kan worden gehouden voor deze inkomstenschade van [naam 1], die ook een besparing oplevert voor [naam eiser 1]. Zonder nadere onderbouwing van [naam eiser 1], die ontbreekt, is deze schadepost dan ook niet toewijsbaar.
Medische kosten [naam eiser 1] en zijn vrouw toewijsbaar voor € 1.116,37
4.27.
[eisers] vordert de volgende posten als medische kosten:
factuur brillenleverancier [naam eiser 1], 12 juni 2018 € 481,50
factuur Dienstapotheek Drechtsteden, 26 mei 2018 € 87,60
factuur Clinique Saint Ame, 5 juni 2018 € 180,00
factuur Albert Schweitzer, 23 juli 2018 € 484,32
factuur Ambulancedienst Zuid-Holland Zuid, 6 augustus 2018 € 544,45
4.28.
[naam gedaagde] betwist dat [eisers] deze kosten heeft gemaakt. Volgens [naam gedaagde] zullen [naam eiser 1] en zijn vrouw zijn verzekerd voor ziektekosten. Als er al een vorderingsrecht voor letselschade zou bestaan dan ligt dit vorderingsrecht dan ook bij de zorgverzekering en niet bij [naam eiser 1], aldus [naam gedaagde]. Ook bij de gevorderde kosten voor de bril van de heer [naam eiser 1] ligt voor de hand dat die door een verzekeraar zijn vergoed.
[eisers] voert in reactie hierop aan dat het niet juist is dat [naam eiser 1] en zijn vrouw een vergoeding van welke verzekeraar dan ook zouden hebben gekregen voor de kosten van medische behandeling in het buitenland, waarvan zij vergoeding vorderen.
[naam gedaagde] heeft zich vervolgens in de conclusie van dupliek weer op het bestaan van een Franse ziektekostenverzekering beroepen. Daarmee gaat [naam gedaagde] echter voorbij aan het feit dat niet elke ziektekostenverzekering medische kosten in het buitenland vergoedt en dat is volgens [eisers] het geval geweest. De rechtbank acht daarom de hierboven onder b, d en e genoemde facturen voor medische behandelingen in Nederland toewijsbaar voor het totaalbedrag van € 1.116,37. De factuur onder c betreft een Franse medische behandeling en is, gelet op het verweer van [naam gedaagde], niet toewijsbaar. Nu [naam eiser 1] ook niet heeft betwist dat de onder a genoemde factuur van de opticien gedekt is onder zijn ziektekostenverzekering, wordt de terzake gevorderde schade eveneens afgewezen.
Smartengeld toewijsbaar voor in totaal € 15.000,-
4.29.
[eisers] maakt aanspraak op een vergoeding aan smartengeld ten bedrage van € 5.000,- voor [naam eiser 1] en € 15.000,- voor [naam 1]. Hij stelt daartoe dat zowel [naam eiser 1] als zijn vrouw letsel hebben opgelopen als gevolg van de aanvaring en in doodsangst zijn geweest. Zij moesten uit het water worden gered terwijl de [naam schip 2] doorvoer. Uit de medische verklaringen blijkt dat [naam eiser 1] en zijn vrouw een posttraumatische stoornis hebben opgelopen als gevolg van de aanvaring en dat er vooral bij [naam 1] sprake is van veel psychisch lijden.
4.30.
[naam gedaagde] betwist de hoogte van het gevorderde smartengeld. Zij wijst er in dit kader op dat de letselschade van [naam 1] bestaat uit een verwonding aan haar grote teen. De letselschade van [naam eiser 1] bestaat uit een aantal kneuzingen en een wond aan zijn hand. Deze letselschade was gering en de vergoeding van de door dit letsel geleden immateriële schade dient derhalve ook gering te zijn. Eventueel geleden geestelijk letsel door het verlies van hun schip is niet het gevolg van de letselschade en dient in de begroting van de immateriële schadevergoeding niet te worden meegerekend.
4.31.
Smartengeld vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Bij de begroting dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder in het bijzonder de aard en ernst van het fysiek, danwel geestelijk letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene.
4.32.
Dat er sprake is van enig fysiek letsel is niet in geschil tussen partijen. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] ook voldoende concrete gegevens heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [naam eiser 1] en zijn vrouw ook geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van de aanvaring. Zoals eerder overwogen, zullen [naam eiser 1] en zijn vrouw gevreesd hebben voor hun en elkaars leven nadat de [naam schip 2] hun schip had overvaren. [naam eiser 1] en zijn vrouw hebben de '[naam schip 1]' ternauwernood kunnen verlaten, terwijl de [naam schip 2] nog doorvoer en niet door had wat er was gebeurd. Dat de aanvaring ook veel impact heeft gehad op [naam eiser 1] en zijn vrouw blijkt voorts uit de overgelegde verklaringen van [naam 8] en [naam 9]. [naam 8] schrijft op 18 oktober 2018 dat [naam 1] sinds de aanvaring een ernstige mate van somberheid heeft, de feiten van de aanvaring herbeleeft, last heeft van veel slapeloosheid, er sprake is van verstoring van relaties met anderen en verlies van eetlust ervaart. Dit alles vergt sindsdien een regelmatige psychologische opvolging volgens [naam 8]. Over [naam eiser 1] schrijft [naam 8] op 30 mei 2018 dat bij [naam eiser 1] sprake is van een psychologische en emotionele schok, met herbeleving van de feiten en ernstige slaapproblemen. Psychotherapeut [naam 9] bevestigt dat er bij [naam eiser 1] en zijn vrouw sprake is van posttraumatische stress.
4.33.
Gelet op het lichamelijk letsel dat [naam eiser 1] heeft opgelopen, de impact die de aanvaring op zijn geestelijk welzijn heeft gehad en ook het einde van zijn leven als schipper heeft betekend, acht de rechtbank het voor [naam eiser 1] gevorderde bedrag van € 5.000,- redelijk en toewijsbaar. Onbestreden is dat [naam 1] wat meer lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de aanvaring nu zij een stukje van haar teen heeft verloren, en onbestreden is ook dat er bij haar sprake is van meer geestelijk letsel. En ook voor haar heeft de aanvaring het einde van haar leven als schippersvrouw betekent, welk leven zij 29 jaar met haar man had. Alles in overweging nemende, begroot de rechtbank het smartengeld van [naam 1] op € 10.000,-.
Uitkering in verband met autoschade toewijsbaar voor € 15.200,- + eigen risico ad € 300,-
4.34.
Nadat [eisers] het bewijs van betaling van de schade van de auto door MAAF heeft overgelegd bij conclusie van repliek, heeft [naam gedaagde] geen verweer meer gevoerd tegen deze post, evenmin als tegen het bedrag van € 300,- als eigen risico ten laste van [naam 1]. Deze bedragen zijn dan ook toewijsbaar.
Expertisekosten volledig toewijsbaar, juridische kosten worden afgewezen
4.35.
[eisers] vordert kosten van experts Verschoor en Bras van € 15.924,84, welk bedrag niet door [naam gedaagde] als vergoedbare schade is betwist en dan ook toewijsbaar is.
[naam gedaagde] betwist wel dat de juridische kosten voor werkzaamheden van Van Dam en Kruidenier advocaten op grond van artikel 6:96 lid 2 b en/of c BW kunnen worden vergoed. [naam gedaagde] wijst erop dat deze kosten worden meegenomen in een proceskostenveroordeling.
[eisers] heeft vervolgens betwist dat de juridische kosten tot aan 1 januari 2019 begrepen zijn onder de kosten die gewoonlijk als proceskosten worden vergoed. Zij stelt daartoe dat met de juridische bijstand al op de dag van het ongeval, namelijk 's avonds na 17.00 uur, een begin is gemaakt. Het onderzoek naar de oorzaak, het opvragen van het proces-verbaal etc. zijn alle handelingen die nodig zijn geweest om de aansprakelijkheid te onderzoeken, aldus [eisers]
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [eisers] gemaakte juridische kosten ter – kort samengevat – vaststelling van aansprakelijkheid van [naam gedaagde] voor de aanvaring, kosten die, indien tussen partijen een procedure volgt, ‘van kleur verschieten’ en die moeten worden beschouwd als kosten waarvoor de vergoeding in de proceskosten begrepen moet worden geacht. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 14.351,34 dan ook afwijzen.
Vrijwaring voor vordering ladingbelanghebbenden toewijsbaar
4.36.
[eisers] vordert een vrijwaring van [naam gedaagde] ten aanzien van elke vordering van de belanghebbenden bij de lading, waarmee de '[naam schip 1]' op 26 mei 2018 geladen was, die [naam eiser 1] gehouden is te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat de ladingbelanghebbenden ten tijde van de conclusie van repliek nog geen procedure hadden aangevangen jegens [naam eiser 1], maar niet uit te sluiten is dat dat toch nog gebeurt. [naam gedaagde] heeft in dit kader niet bestreden dat de ladingbelanghebbenden wel een aansprakelijkstelling aan [naam eiser 1] hebben verzonden en de verjaring van hun vordering daarna hebben gestuit. Nu [naam gedaagde] (voor 80%) aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanvaring, waaronder ook het verloren gaan van de lading valt, zal de rechtbank [naam gedaagde] veroordelen tot vrijwaring van [naam eiser 1] overeenkomstig het vastgestelde schuldpercentage.
Overige niet-betwiste posten toegewezen
4.37.
De rechtbank stelt vast dat [naam gedaagde] geen verweer heeft gevoerd ten aanzien van de navolgende schadeposten, zodat deze als niet bestreden vaststaan en toewijsbaar zijn:
Gemiste vracht € 3.979,52
vervanging marifooncertificaat € 23,-
Samenvatting toegewezen vorderingen [naam eiser 1] en wettelijke rente
4.38.
De navolgende schadeposten van [naam eiser 1] (mede namens zijn vrouw) zijn toewijsbaar:
eigen risico cascoschade | € 1.500,00 |
onverzekerde cascoschade | 20.000,00 |
gemiste vracht | 3.979,52 |
Tijdverlet | 55.815,00 |
kosten vervangend marifoon certificaat | 23 |
smartengeld [naam eiser 1] | 5.000,00 |
smartengeld [naam 1] | 10.000,00 |
factuur apotheek Drechtsteden | 87,6 |
factuur Albert Schweitzer | 184,32 |
factuur ambulancedienst | 544,45 |
eigen risico auto | 300 |
Totaal | € 97.434,89 |
4.39.
[naam gedaagde] is voor 80% aansprakelijk voor bovengenoemd totaalbedrag, hetgeen neerkomt op het aan [naam eiser 1] toewijsbare bedrag van € 77.947,11. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 26 mei 2018.
Samenvatting toegewezen vorderingen [naam eiser 2] en wettelijke rente
4.40.
De navolgende schadeposten van [naam eiser 2] (mede namens MAAF) zijn toewijsbaar:
bergingskosten € 343.443,18
cascoschade 118.500,00
inboedelschade 17.550,00
Verschoor en Bras expertisekosten 15.924,84
autoschade 15.200,00
Totaal € 510.618,02
4.41.
[naam gedaagde] is voor 80% aansprakelijk voor bovengenoemd totaalbedrag, hetgeen neerkomt op het aan [naam eiser 2] toewijsbare bedrag van € 408.494,42. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 26 mei 2018.
Vertaalkosten ad € 333,48 toegewezen
4.42.
Als onderdeel van de proceskosten heeft [eisers] de vertaalkosten gevorderd ad € 333,48 inzake de vertaling van in Frans opgestelde producties. [naam gedaagde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd, zodat deze kosten als onderdeel van proceskosten volledig worden toegewezen aan [naam eiser 2], vermeerderd met de wettelijke rente daarover als gevorderd vanaf 1 juli 2020. Daarmee komt het totaal aan [naam eiser 2] toe te wijzen bedrag neer op € 408.827,90. De rechtbank stelt vast dat ook de vertalingskosten van de dagvaarding zijn gevorderd, maar nu deze niet nader zijn gespecificeerd en onderbouwd, niet kunnen worden toewezen.
Proces- en nakosten
4.43.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat 6.428,00 (2 punten × tarief VII € 3.214,-)
Totaal € 10.539,83 ECLI:NL:RBROT:2021:12847