Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 140716 ambtenaar gemeente komt ten val tijdens werk in oliehok; aansprakelijkheid obv 6:174, 6:181 of 6:170 BW onvoldoende onderbouwd

Rb Den Haag 140716 ambtenaar gemeente komt ten val tijdens werk in oliehok; verzoek obv 7:658 niet-ontvankelijk; aansprakelijkheid obv 6:174, 6:181 of 6:170 BW onvoldoende onderbouwd;
- kosten gevorderd en begroot op 15,58 uur x € 275,- + 5% + 21% + griffierecht, totaal € 5.725,46

vervolg op: rb-den-haag-130416-ambtenaar-gemeente-komt-ten-val-tijdens-werkzaamheden-verzoek-obv-art-7-658-ambtshalve-vraag-of-civiele-rechter-ontvankelijk-is

2 De verdere beoordeling
Ontvankelijkheid [verzoeker] in verzoek voor zover gebaseerd op artikel 6:162 BW; (analoge) toepassing artikel 7:658 BW?
2.1.
Bij beschikking van 13 april 2016 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van [verzoeker] voor zover zijn verzoek gebaseerd is op (de analoge toepassing van) artikel 7:658 BW.

2.2.
[verzoeker] stelt dat hij (ook) in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek. De Gemeente en Achmea delen het voorlopige oordeel van de rechtbank in haar beschikking van 13 april 2016 dat dit niet het geval is.

2.3.
Voor zover [verzoeker] stelt dat hij juridisch in een nadeliger positie komt te verkeren dan een werknemer, niet ambtenaar, die een soortgelijke claim op verschillende grondslagen wil indienen, faalt die stelling. [verzoeker] gaat voorbij aan de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter (de ambtenarenrechter) enerzijds en de burgerlijke rechter anderzijds die volgt uit de wet (artikel 7:658 BW in verbinding met 7:615 BW). Weliswaar brengt die verdeling mee dat [verzoeker] , gegeven de verschillende grondslagen die volgens hem de Gemeente tot het vergoeden van schade jegens hem verplichten, verschillende procedures moet voeren, maar dit betekent niet, zoals [verzoeker] stelt, dat sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijkheid tussen hem als ambtenaar en een werknemer die niet in overheidsdienst is. De bestuursrechtelijke rechtsgang die [verzoeker] als ambtenaar heeft te volgen, is immers een voldoende met waarborgen omklede rechtsgang.

2.4.
Verder geldt dat artikel 7:658 BW in verbinding met artikel 7:615 BW een bijzondere regel bevat ten opzichte van artikel 6:162 BW. Met een beroep op artikel 6:162 BW kan geen rechtsingang bij de burgerlijke rechter worden gecreëerd in die gevallen waarin die rechtsingang er niet is op grond van artikel 7:658 BW in verbinding met artikel 7:615 BW. De stelling van [verzoeker] dat in de rechtspraak veelvuldig wetsartikelen worden ingelezen in artikel 6:162 BW en dat dit ook in dezen moet gebeuren, stuit hierop af. Daarbij verdient, volledigheidshalve, nog opmerking dat [verzoeker] zijn verzoek niet heeft gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Gemeente in de zin van artikel 6:162 BW, los van de gestelde schending van haar zorgplicht als werkgever zoals bedoeld in artikel 7:658 BW.

2.5.
Ten slotte rechtvaardigt ook de omstandigheid dat het bestuursrecht geen procedure kent die vergelijkbaar is met de deelgeschillenprocedure van de artikelen 1019w e.v. Rv niet dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek voor zover dit gebaseerd is op (analoge toepassing van) artikel 7:658 BW. De tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 1019w Rv e.v. betreffende de deelgeschillenprocedure bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de burgerlijke rechter bevoegd is in een deelgeschilprocedure te beslissen op verzoeken in de zin van artikel 1019w Rv in die gevallen waarin die bevoegdheid er niet is in het geval de zaak ten principale aanhangig wordt gemaakt. Blijkens artikel 1019x Rv heeft de wetgever voor wat betreft de (absolute en relatieve) bevoegdheid van de rechter in deelgeschil juist aangesloten bij de rechter die (vermoedelijk) bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen. Op grond van artikel 1019 cc Rv werken bepaalde beslissingen in een deelgeschilbeschikking ook door in de zaak ten principale. De rechter is in de zaak ten principale op dezelfde wijze gebonden aan in de deelgeschilbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen als wanneer die beslissingen zouden zijn opgenomen in een tussenvonnis in de procedure. Met dit stelsel, waaraan het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de deelgeschillenrechter óók in de zaak ten principale bevoegd is te beslissen, zou niet verenigbaar zijn dat de burgerlijke rechter zou beslissen op een verzoek als dat van [verzoeker] , betreffende de materiële rechtsverhouding tussen hem en De Gemeente. Anders dan [verzoeker] , is de rechtbank van oordeel dat het doel van de deelgeschilprocedure, namelijk te voorzien in een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van deelgeschillen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, in dezen niet kan leiden tot doorbreking van de verdeling van rechtsmacht tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter.

2.6.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien met hetgeen de rechtbank in haar beschikking van 13 april 2016 heeft overwogen, faalt ook het beroep van [verzoeker] op de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:7010) en 19 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5715).

2.7.
[verzoeker] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek voor zover het verzoek gebaseerd is op (analoge) toepassing van artikel 7:658 BW.

Aansprakelijkheid van de Gemeente op grond van de artikelen 6:174 BW, 6:181 BW, 6:170 BW?
2.8.
De rechtbank neemt op basis van het ongevalsformulier en de wijze waarop de Gemeente de schadeafwikkeling ter hand heeft genomen als vaststaand aan dat [verzoeker] op 10 november 2009 in het oliehok ten val is gekomen. Eerst nadat [verzoeker] tot aansprakelijkstelling is overgegaan, is in twijfel getrokken of, wanneer en waar [verzoeker] is gevallen. De Gemeente en Achmea hebben in zoverre de gemotiveerde stelling van [verzoeker] betreffende de val onvoldoende gemotiveerd betwist.

2.9.
[verzoeker] stelt dat de Gemeente aansprakelijk is jegens hem in haar hoedanigheid van bezitter, althans bedrijfsmatige gebruiker van een - kort gezegd - gebrekkige opstal (artikelen 6:174 en 6:181 BW) en in haar hoedanigheid van werkgever, die aansprakelijk is voor fouten van ondergeschikten (artikel 6:170 BW). Op grond van artikel 150 Rv is het aan [verzoeker] , als diegene die zich op de rechtsgevolgen van de genoemde hoedanigheden van de Gemeente beroept, om feiten te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de Gemeente en Achmea, die feiten te bewijzen waaruit volgt dat sprake is geweest van een gebrekkige opstal, althans een fout van een ondergeschikte van de Gemeente die de door hem gestelde (letsel)schade heeft veroorzaakt.

2.10.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij is uitgegleden op de vloer van het oliehok, die glad was als gevolg van zeep- en waterresten. Deze zeep- en waterresten zijn, aldus [verzoeker] , op de vloer terecht gekomen doordat de vloer van het oliehok in tien jaren tijd zeker 20 centimeter is verzakt. Daardoor is spanning op de leidingen, waar zeep en water doorheen loopt, ontstaan en zijn de leidingen gaan lekken. Daarnaast bevond zich in het oliehok een lekkende haspel. Nu de vloer was verzakt, is een soort badkuip ontstaan zonder afvoerputje zodat de “groene massa” niet weg kon lopen. Verder heeft [verzoeker] gesteld dat collega’s van hem, ook in dienst van de Gemeente, de vloer in het oliehok niet gereinigd hebben en leidinggevenden hebben verzuimd opdracht tot reiniging te geven.

2.11.
Het staat vast dat [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden veiligheidsschoenen met een antislipzool draagt, derhalve ook op 10 november 2009 (zie 2.3 van de beschikking van 13 april 2016).

2.12.
Voor zover relevant is in het voorlopig getuigenverhoor over de toestand van de vloer in enquête en contra-enquête als volgt verklaard.

[verzoeker]
“Op de vloer lag een groene massa. Het was olie en zeep. Ik zag deze substantie liggen toen ik binnen kwam. Dat was voor mij niet nieuw. Dat was regelmatig aan de orde. (...) De substantie was wel één centimeter dik. Ik ben wat voorzichtiger gaan lopen. Nogmaals nadat ik de code had ingevoerd, wilde ik weer naar buiten stappen en maakte ik een schuiver. (...)
Ik heb eerst water op de vloer gesproeid, zodat het wat minder glad zou zijn. De substantie die er ligt kan nergens heen. Er zit geen afvalputje in de vloer, maar de vloer van het hok was wel verzakt. De substantie liep dan via de kieren van de vloer het hok ook uit. De vloer werd wel met enige regelmaat schoon gezogen. Dat gebeurde door middel van een veegwagen waarop ook een zuiginstallatie zat. Wie voor het schoon zuigen van de vloer zorgde, weet ik eigenlijk niet. (...)
U moet zich bedenken dat het water en het zeep vermengd werd met dieselolie die ook op de vloer van het hok lag. Bij het tanken was niet iedereen even zorgvuldig en sommige collega’s liepen wel eens met de slang het hok in en moesten dan dieselolie op de vloer. Er werden ook jerrycans gevuld en zodoende lag er ook dieselolie op de vloer.
Het was dus eigenlijk geen incident dat er deze gladde substantie op de vloer lag. Dat kwam dus regelmatig voor. (...)
Ik kan niet zeggen hoe vaak de lekkende leidingen werden gerepareerd. Zo vaak kwam ik er namelijk niet.”
De heer [A]
“Ik ben 1 november 2009 in dienst getreden bij Gemeente Moerdijk. Kort daarna is de heer [verzoeker] in een ongeval terecht gekomen. (…) In januari 2010 ben ik voor de eerste keer naar het hok gaan kijken (...) Er lag wel af en toe vocht op de vloer. Dat was water dat uit de haspel was gedruppeld van de slang die gebruikt werd op de wasplaats. In de winterdag kon er als gevolg van het spuiten op de wasplaats meer vocht op de vloer liggen. Ik heb nooit geconstateerd dat er grote hoeveelheden vocht of een andere substantie op de vloer lag. (…)
Het washok werd regelmatig schoongemaakt, ik denk eens per maand en eventueel wat vaker als dat nodig was. (...)
Op vragen van mr. Bosman antwoord ik als volgt:
(...) In januari 2010 is mij mede gedeeld dat [verzoeker] was gevallen, omdat de haspel lekte, niet meer en niet minder. Ik zelf heb niet gehoord dat er een groene massa op de vloer van het washok lag.”
De heer [B]
“Ik ben nu twaalf jaar in dienst van Gemeente Moerdijk. (...) Ik ben fysiek werkzaam in het gemeentehuis en dus niet in de gemeentewerf. Ik ben verantwoordelijk voor de gebouwen. Ook voor het onderhoud van de gemeenteloods. (...)
U houdt mij voor dat getuige de heer [verzoeker] vanochtend heeft verklaard dat toen hij viel er een substantie van wel één centimeter dikte op de vloer van het washok bevond, bestaande uit zeep, olie en water. Daar is mij niets van bekend. Ik heb daar ook nooit een klacht over ontvangen. Als daarover een klacht werd geuit, dan zou dit zeker bij mij komen.”
De heer [C]
“Ikzelf werk al zo’n dertig jaar bij de gemeente.
(...) U houdt mij voor dat de heer [verzoeker] vanochtend als getuige heeft verklaard dat er op de vloer van de dieseloliehok wel eens een groene substantie bevond, van wel één centimeter dik. Ik heb dat nooit gezien. Ik denk dat ik toch wel één keer in de week in het dieseloliehok kwam om te tanken. En dergelijke substantie heb ik nooit gezien. (...) Ik kan niet zeggen dat het hok smerig was.
Op vragen van mr. Hovinga antwoord ik als volgt:
Ik heb wel eens mee gemaakt dat het pistool van de hoge druk reiniger gerepareerd moest worden; het gebeurde niet vaak. Er zat een knop bij het spuitsysteem waarmee je zeepgebruik kon instellen. Ik geloof niet dat er zeep lekte; dat lijkt mij sterk. Je begint namelijk met je wagen af te spuiten, dan eventueel zeep te gebruiken en dan weer met water te spoelen. Dan is het zeep wel uit het pistool gespoten.”
De heer [D]
“Tijdens mijn arbeidzame leven was ik chauffeur bij de gemeente Moerdijk. Ik was een collega van de heer [verzoeker] . (...) Het kwam wel eens voor dat de haspel die in die ruimte hing, lekte. Het lekte dan zeep met water. In de wintermaanden kwam het wel eens voor dat op de vloer een substantie lag van zeep, water en dieselolie. Er werd daar nog al eens dieselolie getankt. Ik heb zelf wel eens ervaren dat het glad was. In de wintermaanden werd er vaker schoongespoten dan in het voorjaar en de zomer. In de wintermaanden werd er veel meer gebruik gemaakt van de hogedrukreiniger dan in de rest van het jaar. We hadden toen negen of tien zoutstrooiers rijden en die moesten natuurlijk regelmatig schoongespoten worden. Er lekte water en zeep alleen bij een lekkende haspel. Als de haspel lekte, moesten de afsluitringetjes in de haspel worden vervangen. Er werd intensief gespoten met als gevolg dat er regelmatig een lekkage was in de haspel. Wanneer er sprake was van zo’n lekkage, was het druppelsgewijs. Soms gebeurde het dat de slang aan de haspel kapot klapte. Dan spoot er veel water uit. Dat spoot dan ook het betreffende hok in. Ik weet niet hoe de situatie was in de dagen rondom de val van [verzoeker] .”
De heer [E]
Ik ben gemeente-opzichter bij de Gemeente Moerdijk. (...)
Op vragen van mr. Bosman antwoord ik als volgt:
(...) Ik kwam regelmatig bij het washok. De vloer was zeker niet altijd droog. De vloer werd soms wel nat van het terug spetteren van water van de auto die voor het washok op de wasplaats stond. Het was dus wat vochtig. Het was wel afvalwater van de wasbeurt van de auto’s, geen schoon kraanwater. U moet het zien als een soort nevel, die bij het spuiten de lucht in blaast en dat bevat dan wel zeepresten, modder en wat olie, minimaal. (...) Ik heb zelf niet meegemaakt en ook niet gezien, dat bij het wisselen van het spuitstuk, water en/of zeep gemorst werd. Het zou wel kunnen gebeuren. Door slijtage van het rubber in het koppelstuk, moest soms het rubber worden vervangen. In zo’n geval kon er wel eens wat meer water lekken.”
De heer [F]
Op vragen van mr. Bosman antwoord ik als volgt:
Volgens mij werkte ik, toen het ongeval was gebeurd met de heer [verzoeker] , op kantoor bij de gemeentewerf. Ik ben bekend met de situatie ter plaatse. (...)
Op vragen van mr. Hovinga antwoord ik als volgt:
(...) Als de slang doormiddel van de haspel weer werd opgerold, gebeurde het wel eens dat het binnen in het hok druppelde. Ik was destijds regelmatig in dat washok. Als de haspel gedruppeld had, was het wel iets nat in het washok. Als het lekte, lekte het uitsluitend water. Bij het wassen van auto’s met dit systeem kon je wisselen tussen spuiten met water en zeep. Als je zeep gespoten had en vervolgens na wilde spuiten met water, werd de leiding met water schoon gespoeld. (...) Ik heb verder niets vernomen van lekkages die op een andere manier hebben plaatsgevonden.”
2.13.
De verklaringen van de getuigen bieden onvoldoende steun om de juistheid te aanvaarden van de stelling van [verzoeker] dat de vloer glad is geweest als gevolg van zeep- en waterresten, zodanig dat er - ook met het gebruik van veiligheidsschoenen - een gevaar voor uitglijden bestond. Alleen de verklaring van getuige [D] ondersteunt de stelling (en verklaring als getuige) van [verzoeker] gedeeltelijk, in die zin dat [D] verklaart dat op de vloer wel eens een substantie lag van water, zeep en dieselolie. De andere getuigen hebben (slechts) verklaard dat er een enkele keer wat water druppelde uit de haspel en dat het soms wat nat was (van water) op de vloer. Volgens hen was er echter geen sprake van gladheid van de vloer door zeep of dieselolie. De aanwezigheid van (wat) water, vanwege een druppelende haspel of een nevel van wat afvalwater op de vloer doordat buiten het hok de vrachtwagens werden gewassen, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van een zodanige gladheid van de vloer dat de schoenen met antislipzool van [verzoeker] onvoldoende bescherming tegen het risico van een val hebben geboden. De verklaring van [D] alleen legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal tegenover die van de andere getuigen.

2.14.
De rechtbank acht verder van belang dat een extern bedrijf op 25 januari 2010 het rapport van de Risico-inventarisatie en-evaluatie (hierna: RI&E) van het Gemeentelijk Aannemingsbedrijf heeft uitgebracht. Het onderzoek ten behoeve van dit rapport is op 31 augustus 2009 (derhalve vóórdat [verzoeker] is gevallen) gestart. In de RI&E is niets opgenomen met betrekking tot de toestand van (de vloer in) het oliehok, zodat er, zonder feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, vanuit moet worden gegaan dat (de vloer van) het oliehok geen (relevante) risico’s opleverde voor [verzoeker] bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden.

2.15.
De rechtbank stelt voorts vast dat alle getuigen hebben verklaard dat de verzakking van de vloer - die op zichzelf wel vaststaat - geen gevolgen heeft gehad voor de leidingen, nu deze niet aan de vloer gekoppeld waren.

2.16.
Ten slotte blijkt uit niets dat de vloer onvoldoende zou zijn schoongemaakt, althans dat leidinggevenden verzuimd zouden hebben te instrueren om de vloer schoon te maken. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] is gevallen, is daartoe onvoldoende.

2.17.
De conclusie is dat [verzoeker] in het licht van het gemotiveerde verweer van de Gemeente en Achmea onvoldoende feiten naar voren heeft gebracht op grond waarvan als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een gebrekkige opstal, althans een fout van een ondergeschikte van de Gemeente die de door hem gestelde (letsel)schade heeft veroorzaakt.

2.18.
Hierop stuiten de verzoeken van [verzoeker] voor zover gebaseerd op de artikelen 6:174 BW, 6:181 BW, 6:170 BW af.

Kosten deelgeschil
2.19.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking dienen te worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

2.20.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat van deze laatste situatie in dit geval geen sprake is, nu het [verzoeker] niet al op voorhand duidelijk had moeten zijn dat het verzoek niet zou slagen. De rechtbank acht het derhalve redelijk dat met de onderhavige procedure kosten zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

2.21.
Mr. Hovinga heeft in zijn verzoekschrift het aantal door hem aan de zaak bestede en te besteden uren (inclusief de mondelinge behandeling) geschat op in totaal 15,58. De rechtbank acht dit een redelijk aantal uren gezien de complexiteit van het onderhavige deelgeschil. De rechtbank zal de kosten dan ook begroten op het gevorderde totaalbedrag van € 5.725,46 (15,58 uur x € 275,-, vermeerderd met een kantooropslag van 5% en BTW van 21% en voorts vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 282,-).

2.22.
Nu de rechtbank de vermeende aansprakelijkheid van de Gemeente en Achmea voor de gevolgen van het ongeval niet heeft vastgesteld, zal het verzoek te bepalen dat de Gemeente en Achmea de kosten van dit deelgeschil aan [verzoeker] dienen te betalen, worden afgewezen. Dit betekent dat het in 2.21 begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van de Gemeente en Achmea alsnog in rechte komt vast te staan en het begrote bedrag met het oog op de uiteindelijk vast te stellen schade aan de hiervoor genoemde dubbele redelijkheidstoets voldoet. Het is - indien het zover komt - dan ook aan de bodemrechter om uiteindelijk te bepalen of het begrote bedrag volledig voor vergoeding in aanmerking komt. ECLI:NL:RBDHA:2016:7954