Rb Middelburg 211209 val bij gladheid; werkgever aansprakelijk vanwege onvoldoende gladheidsbestrijding
- Meer over dit onderwerp:
Rb Middelburg 211209 val bij gladheid; werkgever aansprakelijk vanwege onvoldoende gladheidsbestrijding
[Partij Y] heeft [partij A] op 6 en 7 februari 2007 loswerkzaamheden laten verrichten in het ruim van een schip, dat was afgemeerd aan de kade van haar bedrijfsterrein. Op 7 februari 2007 is [partij A] na de werkzaamheden met een bedrijfsbus afgezet bij de kantine. Nabij de kantine is [partij A] bij het zebrapad dat naar de ingang van de kantine leidt door gladheid ten val gekomen. Die gladheid was ontstaan door de nachtvorst in combinatie met sneeuwval. Over de precieze toedracht van het gebeurde verschillen partijen van standpunt. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [partij A] zo dat hij na het uitstappen uit de bedrijfsbus op weg naar de kantine is gevallen, terwijl de stellingen van [partijen Y en X] inhouden dat hij eerst uit de bus is gestapt en naar de kantine is gelopen en daarna bij het verlaten van de kantine op de terugweg richting huis na het oversteken van het zebrapad ten val is gekomen.
[Partij A] stelt dat hij ten gevolge van de val letsel heeft opgelopen. Volgens [partij A] zijn [partijen X en Y] daarvoor aansprakelijk omdat gehandeld is in strijd met artikel 658, lid 1 juncto lid 4, en artikel 611 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (verder BW) door de in redelijkheid te vergen maatregelen strekkende tot het optimaliseren van de veiligheid van haar werknemers achterwege te laten en door het verzuimd hebben om tijdig adequate maatregelen te treffen of de werkplek voldoende veilig in te richten.
Bovendien is [partij Y] volgens [partij A] bovendien aansprakelijk op grond van artikel 6: 174 van het BW omdat hier sprake zou zijn van een opstal die een tijdelijk gebrek vertoonde, gladheid als gevolg van nachtvorst en sneeuwval, en [partij Y] als opstalbezitter niet of niet tijdig maatregelen ter bestrijding van dat gebrek heeft genomen, terwijl zij met die gebrekkigheid wel bekend was.
Op grond van dit standpunt vordert [partij A] een verklaring voor recht dat [partijen X en Y] hoofdelijk gehouden zijn tot integrale vergoeding van de door [partij A] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, hoofdelijke veroordeling van [partijen X en Y] om bij wijze van voorschot op de totale schadevergoeding € 2.500,00 te betalen, met veroordeling van [partijen X en Y] in de proceskosten en verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure als bedoeld in de artikelen 612 en volgende van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
[Partijen X en Y] hebben deze vordering gemotiveerd betwist.
De vordering van [partij A] is allereerst gebaseerd op artikel 7: 658 Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge dit wetsartikel is een werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Indien een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, is de werkgever daarvoor aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij de hiervoor bedoelde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Ook hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is op de zelfde wijze aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij A] op 7 februari 2007 in de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen. [Partij A] heeft aan de hand van bescheiden die bij de dagvaarding zijn overgelegd aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van die val in ieder geval enige schade heeft geleden en [partijen X en Y] hebben dat op zich niet gemotiveerd bestreden, zodat de kantonrechter er voorshands van uitgaat dat [partij A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden door de val schade heeft geleden.
Daaruit volgt dan ingevolge artikel 7: 658 BW dat [partijen X en Y] daarvoor aansprakelijk zijn, tenzij wordt aangetoond dat, in dit geval, het bedrijfsterrein, meer in het bijzonder de plaats waar [partij A] is gevallen, op een zodanige wijze was ingericht en onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen waren getroffen als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [partij A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden deze schade leed.
Het is een feit van algemene bekendheid dat als gevolg van vorst en/of sneeuwval gladheid kan ontstaan waardoor men kan komen te vallen en daardoor schade kan oplopen. Daaruit volgt dat een werkgever, indien een bedrijfsterrein (waar werknemers zich kunnen bevinden in verband met de uitoefening van hun werkzaamheden) blootgesteld is aan weersomstandigheden die gladheid te weeg kunnen brengen, zoals vorst of sneeuwval, maatregelen dient te treffen om het risico dat een werknemer door eventuele gladheid ten val zal komen tegen te gaan.
Voor zover het betoog van [partijen X en Y] inhoudt dat een werkgever de gladheid niet hoeft te bestrijden omdat het een alledaagse bezigheid is om over straat te lopen en het een alledaags gevaar is dat door vorst en sneeuwval gladheid kan ontstaan, wordt dat verweer door de kantonrechter verworpen.
De jurisprudentie waar [partijen X en Y] naar hebben verwezen betreft de vraag hoever een waarschuwingsplicht geldt en vertaald naar het onderhavige geval levert dat op dat de werkgever niet hoefde te waarschuwen voor het feit dat als men (alledaags) over straat loopt terwijl het sneeuwt of gesneeuwd heeft en/of er sprake is van vorst het oppassen is geblazen om niet te vallen.
Dit laat onverlet dat een werkgever gehouden is om maatregelen te treffen in geval van vorst en/of sneeuwval het gevaar van vallen door gladheid te bestrijden.
Deze gehoudenheid is niet eindeloos, maar geldt binnen redelijke grenzen, waarbij de grenzen worden bepaald door de concrete omstandigheden in de gegeven situatie. In het onderhavige geval zou bijvoorbeeld in redelijkheid niet verlangd kunnen worden dat het bedrijfsterrein van [partij Y] voor zover zich dat in de open lucht bevindt geheel wordt overdekt en verwarmd, waardoor vorst en sneeuw onder alle omstandigheden zouden worden buitengesloten. Wel mag verlangd worden dat bij optredende vorst en/of sneeuwval wordt gestrooid ter voorkoming van eventuele gladheid.
Ook hieraan zijn echter weer redelijke grenzen waarvan de reikwijdte af hangt van de omstandigheden van het geval.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat [partij Y] zich haar hiervoor bedoelde plicht heeft gerealiseerd. Zij hanteert immers met het oog op de gevaren van optredende gladheid een werkinstructie met de titel "Procedure Gladheidsbestrijding". Deze is als productie 9 bij de dagvaarding overgelegd.
Het hanteren van de werkinstructie is op zich al te beschouwen als een voldoening aan de verplichting van artikel 7: 658 BW. Zo'n instructie dient inhoudelijk voldoende adequaat te zijn.
Naar het oordeel van de kantonrechter voldoet de door [partij Y] gehanteerde werkinstructie inhoudelijk aan de maatstaven die daaraan redelijkerwijze gesteld kunnen worden, hetgeen blijkt uit het volgende:
De werkinstructie houdt allereerst in dat het strooien van het grote parkeerterrein en de kade en de belangrijke routes preventief zal gebeuren indien er sprake is van een daarop gerichte melding of opdracht van Rijkswaterstaat. De kantonrechter leidt hieruit af dat voor dit preventief strooien de zelfde maatstaven gelden als voor de openbare wegen waar gestrooid wordt door Rijkswaterstaat.
Daarnaast voorziet de werkinstructie erin dat indien het preventief strooien niet voldoende mocht zijn nogmaals gestrooid en geveegd moet worden, in welk geval de instructie inhoudt: "In dat geval zullen wij ook zelf actie moeten ondernemen om dat zo snel mogelijk te regelen."
Ten aanzien van de uitvoering daarvan houdt de instructie in dat het strooien en sneeuw ruimen, voor zover dit niet geregeld wordt door Zeeland Seaports (de kantonrechter begrijpt: voor de gehele Buitenhaven en de complete kade op het terrein van [partij Y]), voor alle overige locaties en plaatsen moet worden geregeld door [partij Y] zelf. Voor zover het strooien rondom kantoren, gebouwen en overige plaatsen die niet met de strooi-/schuif wagen kunnen worden bereikt betreft, wordt voorgeschreven dat het strooien geschiedt door "Housekeeping/Bewaking/Technische Dienst".
Aan de bewakingsdienst is verder opgedragen om gedurende de bewakingsronden toe te zien op het ontstaan van serieuze gladheid-en/of sneeuw problemen en zo nodig te regelen dat een strooiwagen wordt besteld.
Meer in het bijzonder wordt in de instructie ook aandacht besteed aan het strooien van loop- en fietspaden, trottoirs en zebrapaden. De instructie houdt in dat 's morgens voor 06.45 uur bij gladheid in elk geval het gehele voetpad tot aan de kantine en td gestrooid dient te zijn, alsmede het fietspad, de oversteekplaatsen en indien nodig de stoep aan de voorkant van het kantoor. De verantwoordelijke daarvoor is volgens de instructie allereerst de bewaking in de nachtdienst, maar tevens is beschreven dat zo nodig assistentie kan worden ingeroepen van andere diensten.
Indien de inhoud van de betreffende instructie naar behoren is nageleefd, dan levert dat naar het oordeel van de kantonrechter op dat is voldaan aan de werkgevers verplichting neergelegd in artikel 7: 658 BW.
[Partijen X en Y] hebben gesteld dat de procedure gladheidsbestrijding zo goed als mogelijk is nageleefd. Meer concreet stellen zij dat het bedrijf [Z] om 05.45 uur het terrein is opgekomen om te strooien. Het wegdek voor de kantine ligt op de route van de binnenkomst van de strooi wagen en daar is volgens [partijen X en Y] dan ook waarschijnlijk rond 05.45 uur gestrooid op een wijze waardoor ook het aangrenzend voetpad strooisel heeft ontvangen. [Partijen X en Y] stellen dat na dit strooien er blijkbaar toch weer ijzel is ontstaan of weggedeelten weer zijn opgevroren, maar dat het voetpad na het strooien door [Z] weer zou opvriezen, was voor [partij Y] in hun standpunt dan ook niet voorzienbaar.
Uitgaande van deze stellingen concludeert de kantonrechter dat aan de procedure gladheidsbestrijding op 7 februari 2007 voor zover hier van belang geen andere uitvoering is gegeven dan het laten komen van de strooiwagen van [Z] in het vertrouwen dat daarmee er ook strooisel terecht zou komen op het voetpad grenzend aan het wegdek voor de kantine en het vertrouwen dat daarmee was voldaan aan het voorschrift met betrekking tot het strooien van loop- en fietspaden, trottoirs en zebrapaden.
De kantonrechter acht dit onvoldoende. De procedure gladheidsbestrijding schrijft immers letterlijk het navolgende voor:
"Strooien van loop-en fietspaden, trottoirs en zebrapaden.
Om ongevallen te voorkomen wanneer mensen naar het werk komen, is het van belang dat alle loop-en fietspaden, trottoirs rondom de kantoren en zebrapaden gestrooid worden.
's Morgens voor 06.45 uur dient bij gladheid in elk geval het gehele voetpad tot aan de kantine en td gestrooid te zijn, het fietspad, de oversteekplaatsen en indien nodig de stoep aan de voorkant van het kantoor. Dit wordt door de bewaking in de nachtdienst geregeld (voor VZT).
Er is een kleine hand strooi wagentje aanwezig (doe dit in overleg met de surveillant zodat je back-up hebt)."
De geciteerde tekst komt erop neer dat het aan de bewaking is om te controleren of looppaden, fietspaden, trottoirs en zebrapaden niet glad zijn en om, indien dat wel het geval is, ervoor te zorgen dat deze ter voorkoming van ongevallen worden gestrooid, waartoe een handstrooiwagentje aanwezig is. Hiervan uitgaande is het onvoldoende om te volstaan met het laten rijden van een strooiwagen over de wegen op het terrein en er op te vertrouwen dat dit voor de aangrenzende voetpaden voldoende is.
Ook de stelling van [partijen X en Y] dat het niet voorzienbaar was dat na het rijden van de strooiwagen van [Z] de plek waar [partij A] is gevallen weer zou opvriezen miskent de inhoud van de procedure gladheidsbestrijding. Ingevolge de geciteerde tekst daarvan was het aan [partij Y] om (in dit geval via de bewaking) te controleren of het strooien door [Z] afdoende was en of het zich niet voordeed dat door opvriezing opnieuw gladheid intrad.
De conclusie is dan dat uit de eigen stellingen van [partijen X en Y] al volgt dat niet is aangetoond dat, in dit geval, het bedrijfsterrein, meer in het bijzonder de plaats waar [partij A] is gevallen, op een zodanige wijze was ingericht en onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen waren getroffen als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [partij A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden deze schade leed.
Daaruit volgt dat [partijen X en Y] aansprakelijk zijn voor de schade die [partij A] tengevolge van de val heeft geleden of nog zal lijden.
[Partijen X en Y] hebben als subsidiair verweer nog opgeworpen dat, indien zij nadere maatregelen zouden hebben getroffen die het voorval niet hadden kunnen voorkomen. De kantonrechter kan [partijen X en Y] hierin niet volgen. Tussen partijen staat immers vast dat [partij A] door de gladheid ten val is gekomen en uit het voorgaande volgt dat [partijen X en Y], indien de eigen procedure gladheidsbestrijding was gevolgd, geconstateerd had moeten zijn dat " 's morgens voor 06.45 uur bij gladheid in elk geval het gehele voetpad tot aan de kantine en td gestrooid" had dienen te zijn, "alsmede het fietspad, de oversteekplaatsen en indien nodig de stoep aan de voorkant van het kantoor".
In dat geval zou de opgetreden gladheid adequaat zijn bestreden en had [partij A] dus niet door gladheid kunnen vallen.
Het voorgaande oordeel brengt met zich mee dat de vraag of [partijen X en Y] (tevens) voor de in het geding zijnde schade aansprakelijk zijn op grond van artikel 7: 611 BW of op grond van artikel 6: 174 BW onbesproken kan blijven.
Te beoordelen is dan de omvang van de schade die [partij A] als gevolg van de val heeft opgelopen.
[Partijen X en Y] hebben erop aangedrongen dat, voor het geval zij aansprakelijk zouden worden geacht voor de schade, de omvang van de schade in deze procedure wordt bepaald en dat daarvoor niet wordt verwezen naar een schadestaatprocedure.
Tevens hebben zij aangevoerd dat [partij A] dienaangaande onvoldoende heeft onderbouwd welke schade hij heeft geleden en dat zij alle rechten reserveren om op dit punt verweer te voeren.
[Partij A] heeft daartegenover gesteld dat de schade nog niet begroot kan worden, maar dat voldoende duidelijk is dat een voorschot als gevorderd niet bovenmatig is.
De kantonrechter is met [partijen X en Y] van oordeel dat, nu de val van [partij A] heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007 en er sindsdien al bijna drie jaren zijn verstreken, niet goed valt in te zien waarom de omvang van de schade niet al zou kunnen worden vast gesteld.
De kantonrechter zal daarom een verschijning van partijen gelasten om op dit punt nader te worden geïnformeerd. Bij die verschijning kan zo mogelijk alle informatie worden verschaft die nodig is voor het bepalen van de omvang van de schade, maar als dat niet mogelijk is, kan in ieder geval worden geïnventariseerd wat aan informatie nog vergaard moet worden om tot een vaststelling van de omvang van de schade te kunnen komen en op welke manier (bewijs, deskundigenonderzoek).
Tevens kan worden overlegd over het verdere procesverloop.
Eventueel kan ook worden onderzocht of een regeling in der minne tot de mogelijkheden behoort. LJN BM4389