Rb Oost-Brabant 230316 psychische problemen inspecteur nadat verweerders klacht indienen bij wg-er; klacht niet onrechtmatig
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 230316 psychische problemen inspecteur nadat verweerders klacht indienen bij wg-er; klacht niet onrechtmatig;
- kosten gevorderd obv 17 x € 225.- + 5% + 21%; begroot obv 16 uur, totaal € 5.449,80
2. De feiten
Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1. X werkte voorheen voor Brabant Water in de functie van inspecteur kwaliteitsbewaking. Hij voerde controles uit op drinkwaterinstallaties.
2.2. Op 29 november 2005 werd tegen X een schriftelijke klacht ingediend bij Brabant Water (productie 1 bij verzoekschrift). De klacht komt er kort gezegd op neer dat X (eigen) goederen en/of diensten aanbiedt op punten waarop afnemers, zoals verweerders, niet door de controle komen. De verklaring van 29 november 2005 is vanuit het perspectief van C en in enkelvoud, geschreven. De reden van ondertekening door collega-agrariërs is als zodanig opgenomen in de klachtbrief van 29 november 2015. Daarin staat:
"Daarbij komt dat ik meerdere collega-agrariërs uit de buurt ken die eveneens dit meegemaakt hebben met de heer X, d.w.z. dat hij zijn diensten aanbiedt. Om die reden zetten deze collega-agrariërs eveneens hun handtekening onder deze verklaring."
Deze klacht is ondertekend door verweerders in deze procedure.
2.3. Hoffmann Bedrijfsrecherche heeft in opdracht van Brabant Water een onderzoek ingesteld naar deze klacht. Dat onderzoek heeft geleid tot een rapport dat dateert van 11 september 2006 (productie 2 bij verzoekschrift).
2.4. Brabant Water heeft zich in juli 2006 tot de rechtbank gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst met X te ontbinden. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van 31 augustus 2006 (productie 3 bij verzoekschrift).
Brabant Water heeft zich in september 2006 nogmaals tot de rechtbank gewend met het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met X. Dat verzoek is eveneens afgewezen, bij beschikking van 6 november 2006 (productie 4 bij verzoekschrift).
2.5. Op 28 juni 2007 is tussen Brabant Water en X een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de arbeidsrelatie met ingang van 1 juli 2007 (productie 5 bij verzoekschrift).
2.6. X ondervindt na het indienen van de klacht psychische problemen. Hij is in de WIA beland op basis van 80%-100% arbeidsongeschiktheid.
2.7. Op 10 juli 2008 heeft de toenmalige advocaat van X verweerders hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor alle als gevolg van het handelen van verweerders direct dan wel indirect door X geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade, de kosten van de advocaat en die van de medisch adviseur daaronder begrepen. Die aansprakelijkheid is door verweerders van de hand gewezen.
2.8. De advocaat van X heeft later een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ingediend, dat bij beschikking van 31 oktober 2011 is ingewilligd. Op 9 december 2011 en 12 maart 2012 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden (waarvan de processen-verbaal zijn overgelegd als productie 37 en 38 bij verzoekschrift).
2.9. Na afloop van het getuigenverhoor heeft de advocaat van X, bij brief van 30 maart 2012 (producties 39 tot en met 41 bij verzoekschrift), verweerders verzocht aansprakelijkheid voor de schade van X te erkennen. Aansprakelijkheid is andermaal van de hand gewezen.
3. Het deelgeschil
Het verzoek
3.1. X vraagt de rechtbank in deze deelgeschilprocedure:
a) te verklaren voor recht dat verweerders jegens X hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële gevolgen van de door hen bij Brabant Water tegen hem ingediende klacht en de daaruit geresulteerde beëindiging van de arbeidsrelatie tussen X en Brabant Water:
b) verweerders te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking te betalen een voorschot op de vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand aan de zijde van X ten bedrage van € 20.000,-over te maken op de derdengeldenrekening van Aarts Advocatuur te Uden;
c) de kosten zoals bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten op € 5.735,66 en verweerders te veroordelen om dit bedrag binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking als vergoeding van de kosten van deze deelgeschilprocedure aan de zijde van X over te maken op de Derdengeldenrekening van Aarts advocatuur te Uden.
3.2. X heeft aan zijn verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerders zijn op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade van X als gevolg van de klacht en daaruit geresulteerde beëindiging van de arbeidsrelatie. X heeft slechts - al dan niet gratis - bij wege van service stickers aangeboden aan klanten. Andere eigen diensten of producten heeft hij niet aangeboden. De aantijgingen van verweerders zoals geuit in de klachtbrief zijn dan ook onjuist. Dit blijkt uit door verweerders als getuigen afgelegde verklaringen. De klacht vormt een aantasting van de eer en goede naam van X, is een inbreuk op zijn persoonlijkheidsrecht en dus onrechtmatig jegens hem. Verweerders hadden zich bij het indienen van de klacht bewust moeten zijn van de kans dat deze ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor X. De klachtbrief was immers opgesteld door Brabant Water en is ondertekend door vier van haar afnemers. Verweerders hadden daarom moeten afzien van het indienen van de klacht. Er was een reëel risico dat daardoor een einde zou komen aan de arbeidsovereenkomst. Verweerders zijn hoofdelijk aansprakelijk. Het regelingsoverleg tussen partijen is vastgelopen.
Het verweer
3.3 Z en B voeren. zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Primair geldt dat het verzoek moet worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Er heeft nooit overleg plaatsgevonden en partijen hebben nooit onderhandeld. Dit is wel vereist voor het in behandeling nemen van een deelgeschil. Z en B zijn niet bereid om in onderhandeling te gaan, ook niet als in de deelgeschilprocedure zou worden beslist dat zij aansprakelijk zijn jegens X. Er zijn bovendien nog veel geschilpunten, zodat een beslissing omtrent de aansprakelijkheid in deze kwestie, niet tot een vaststellingsovereenkomst kan leiden. Indien en voor het geval de rechtbank het deelgeschil in behandeling neemt, zijn Z en B van mening dat zij niet aansprakelijk zijn voor de schade die X mogelijk heeft geleden en nog zal lijden. Zij hebben naar waarheid geklaagd. Het indienen van de klacht zoals zij hebben gedaan is niet onrechtmatig. Uit de beschikkingen van de kantonrechter van 2006 blijkt niet dat de klachten van Z en B onwaar zijn. Evenmin blijkt dat uit een vergelijking tussen de getuigenverklaringen begin 2011/begin 2012 enerzijds en de inhoud van de klachtbrief van 29 november 2005 en de verklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van Hoffmann Bedrijfsrecherche anderzijds.
Indien en voor zover zou komen vast te staan dat er sprake is van onware verklaringen, zijn Z en B niet aansprakelijk, omdat het conditio sine qua non-verband ontbreekt tussen de onrechtmatige daad en de vermeende schade die X heeft geleden. De klachten hebben niet direct geleid tot een beëindiging van de arbeidsrelatie noch staat de klacht in direct verband met de gestelde psychische klachten van X. Brabant Water heeft naar aanleiding van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche zelf besloten de arbeidsrelatie te beëindigen. Z en B betwisten dat een ontslag van X voorzienbaar was.
De gestelde kosten van € 5.735,66 komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het geschil zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Daarbij komen de kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat B en Z niet aansprakelijk zijn.
Het voorschot van € 20.000,- moet worden afgewezen, vanwege dezelfde redenen. Daar komt bij dat er in dat voorschotbedrag kosten zijn opgevoerd die geen betrekking hebben op het verkrijgen van schade buiten rechte. Bovendien voldoen de kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets.
Mocht de rechtbank (een deel van) het verzochte toewijzen, dan verzoeken Z en B dat niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, vanwege het restitutie risico.
3.4.1. Y voert in hoofdlijnen hetzelfde verweer als Z en B.
Hij betoogt dat het verzochte moet worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Mocht de rechtbank het deelgeschil in behandeling nemen, dan betwist hij aansprakelijk te zijn. De ingediende klacht is juist en niet onrechtmatig. Het verschil tussen Z en B enerzijds en Y anderzijds is dat laatstgenoemde niet is gehoord door Hoffmann Bedrijfsrecherche. Indien en voor zover het indienen van de klacht onrechtmatig zou zijn, dan heeft die klacht an sich niet geleid tot een beëindiging van de arbeidsrelatie, noch staat de klacht in direct verband met de psychische klachten die X stelt te hebben. De verschuldigdheld van de kosten ex artikel 1019aa lid 1 Rv van € 5.735,66 en van het voorschotbedrag van € 20.000,- wordt betwist.
Ook verzoekt Y een eventueel toe te wijzen veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5. C heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij naar waarheid heeft geklaagd en hij zich niet aansprakelijk acht jegens X.
4. De beoordeling
4.1. Allereerst is aan de orde de vraag of het verzoek van X zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w- 1019cc Rv, zoals X stelt en zoals Z, B en Y betwisten.
4.2. Het enkele feit dat zoals Z, B en Y hebben gesteld, geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden, is onvoldoende voor het oordeel dat het geschil niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
De aansprakelijkheidsvraag betreft immers een geschil aan het begin van het traject van de minnelijke onderhandelingen en nu verweerders zonder meer aansprakelijkheid van de hand hebben gewezen zou een oordeel van de rechter over de aansprakelijkheidsvraag, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kunnen brengen, ook op de punten ten aanzien waarvan Z, B en Y stellen dat er nog discussie zal ontstaan. In dat verband is ook het argument van Z, B en Y dat zij niet bereid zouden zijn tot enige onderhandeling en de verzochte beslissing dan ook niet kan leiden tot een vaststellingsovereenkornst, prematuur en maken deze niet dat het verzoek reeds daarom niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.3. Volgens X is de onrechtmatigheid van de klacht van verweerders erin gelegen dat zij tegen beter weten in onwaar hebben verklaard over het handelen van X.
Verweerders hebben weersproken dat hun klacht strijdig is met de waarheid. Van de kant van Z, B en Y is verder aangevoerd dat zij tegenbewijs zullen willen leveren van de stelling dat de klacht onjuist is, en zij in dat kader ter ondersteuning alle personen willen doen horen die soortgelijke ervaringen hebben gehad met X, van wie er - zo stellen zij - veel zijn. Aangezien dit veel tijd in beslag zal nemen en kostbaar zal zijn, leent de zaak zich niet voor een deelgeschilprocedure, aldus Z, B en Y.
De rechtbank is het volgende van oordeel.
Het is aan X, als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van die stelling, om aan te tonen dat de klacht onjuist is. Hij stelt zich, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt dat zulks al is komen vast te staan. Dit zou volgen uit tegenstrijdigheden tussen de verklaringen die ten overstaan van Hoffmann Bedrijfsrecherche zijn overgelegd en de verklaringen zoals door verweerders afgelegd ter gelegenheid van de voorlopige getuigenverhoren, en uit de overwegingen in de beschikkingen uit 2006.
Aangezien er reeds uitgebreid feitenonderzoek heeft plaatsgevonden, en niet evident is dat naar de feiten omtrent de klacht in een bodemprocedure nader onderzoek zal worden gedaan, mede omdat X zich als de partij met de bewijslast kennelijk op het standpunt stelt dat voldoende feitenonderzoek heeft plaatsgevonden, staat het in artikel 1019z Rv bepaalde niet in de weg aan de behandeling van dit deelgeschil. De rechtbank gaat dan ook over tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.4. Voor het toewijzen van de verzochte verklaring voor recht dient komen vast te staan dat het indienen van de klacht door verweerders onrechtmatig is.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het vrij staat om een klacht in te dienen. Het indienen van een klacht zou, voor zover thans van belang, onrechtmatig kunnen zijn als de strekking en an strijdig is met de waarheid.
4.5. De advocaat van X heeft, in aanvulling op hetgeen bij verzoekschrift is aangevoerd, ter zitting aangegeven dat verweerders ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor hebben toegegeven dat de eerder door hen tegenover Brabant Water en recherchebureau Hoffmann jegens X geuite beschuldigingen voor een belangrijk deel op onwaarheid berusten. Ter zitting: heeft de advocaat van X desgevraagd toegelicht dat zij dat niet letterlijk 'hebben toegegeven', maar dat zulks zou blijken uit de inhoud van de geluigenverklaringen in vergelijking met de inhoud van de verklaringen tegenover Hoffmann. Dit heeft hij onderbouwd op pagina's 4 en 5 van de door hem gehanteerde pleitnota met verwijzingen naar de door Z, B, Y en C afgelegde getuigenverklaringen.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een tegenstrijdigheid, of in ieder geval niet van een tegenstrijdigheid van betekenis, tussen de getuigenverklaringen en de verklaringen die verweerders eerder hebben afgelegd.
Om te beginnen hebben C, Z en B ter gelegenheid van het getuigenverhoor allen verklaard dat de weergave van het met hen door Hoffmann Bedrijfsrecherche gevoerde gesprek correct is, en zij blijven bij hetgeen zij verklaard hebben, X heeft aangevoerd dat het laten zien van een A4'tje met tekst, waarover Z heeft verklaard, iets geheel anders is dan het aanbieden van eigen diensten of producten, zoals in de klacht vermeld. Van een klaarblijkelijke onwaarheid of een tegenstrijdigheid is gelet op de inhoud van de getuigenverklaring echter geen sprake.
X heeft erop gewezen dat B op 9 december 20 I1 heeft verklaard dat hij zich niet meer kon herinneren of X materiaal zelf heeft aangeboden. Dat B zich ruim zes jaar later een bepaald feit niet kan herinneren, maakt niet dat zijn verklaringen daaromtrent op 19 januari 2006 tegenover Hoffrnann - over het aanbieden van stickers tegen betaling en het aanbod van X om voor B een vlotterbak te plaatsen - niet juist zijn.
De verwijzing door X naar de verklaring van Y, inhoudende dat X hem zelf geen materiaal had aangeboden, valt niet als een tegenstrijdigheid met de klacht aan te merken, te meer nu Y als getuige heeft verklaard dat X hem stickers en advies heeft aangeboden.
Dat C heeft verklaard dat hij een aantal collega's heeft gevraagd om de klachtbrief mee te tekenen, omdat 'die ook een bepaald gevoel hadden richting X', maakt niet dat dat gevoel niet op uitlatingen van X gebaseerd kan zijn. Het wil in ieder geval niet zeggen dat verweerders X maar een lastige inspecteur vonden en daarom een klacht tegen hem hebben ingediend, zoals X stelt.
Op grond van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen kan niet worden aangenomen dat de klacht van Z, B, Y en C op onwaarheid berust. Voor de gestelde onwaarheid zijn in die verklaringen geen aanwijzingen te vinden, ook niet indien die verklaringen worden bezien in relatie tot de inhoud van de klacht en de verklaringen die ten overstaan van Hoffmann Bedrij fsrecherche zijn afgelegd.
4.7. Uit de inhoud van de beschikkingen van de kantonrechter van 31 augustus 2006 en 6 november 2006 is voorts geenszins op te maken dat de klacht van verweerders ongegrond was. Daarin is, zakelijk weergegeven, enkel overwogen dat niet is komen vast te staan dat de jegens X geuite aantijgingen juist zijn. Dat betekent niet dat vast staat dat die aantijgingen onjuist zijn.
4.8. De conclusie is dat nergens uit blijkt dat de door verweerders geuite klacht onjuist is.
De onrechtmatigheid van de klacht is dan ook niet komen vast te staan. Nu de gestelde aansprakelijkheid van verweerders voor de door X geleden schade is gegrond op de stelling dat zij met het indienen van de klacht onrechtmatig hebben gehandeld, zal de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
Er is gelet op het voorgaande geen grond voor veroordeling van verweerders tot het betalen van een voorschot ter zake kosten van buitengerechtelijke bijstand, aangezien niet vaststaat dat verweerders gehouden zijn de kosten daarvan te vergoeden.
Met dank aan mr. J.N.R.M. Aarts, Aarts Advocatuur B.V., voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2016/rb-oost-brabant-230316