Hof Arnhem 131211 vordering t.z.v. schade a.g.v. erfverharding stuit op korte verjaringstermijn (tussen diagnose en aansprakelijkstelling)
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 131211 vordering t.z.v. schade a.g.v. erfverharding stuit op korte verjaringstermijn (tussen diagnose en aansprakelijkstelling)
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding, zakelijk weergegeven, om het volgende. [appellanten] zijn de (kinderen en) erfgenamen van mevrouw [X], geboren op [geboortedatum] en overleden op [datum]. Zij was gehuwd met [Y], die overleden is op [datum]. [X] woonde vanaf eind augustus 1987 tot eind augustus 2003 aan de [adres] te [woonplaats]. Daarvoor woonde zij in [woonplaats]. Volgens een schriftelijke verklaring d.d. 21 juni 2006 van [A], wonende aan de [adres] te [woonplaats], is de gemeenschappelijke toegangsweg tot beide percelen in de jaren 1955-1960 verhard met asbest-afval dat afkomstig was van Eternit. Deze weg is, na een aanvraag rond oktober 1999 door [Y] voor een gesubsidieerde maatregel op grond van de Saneringsregeling asbestwegen Twente, in 2001/2002 gesaneerd. In augustus 2000 is bij [X] de diagnose peritoneaal (of abdominaal) mesothelioom (buikvlieskanker) gesteld, waaraan zij op [datum] is overleden. Per brief van 23 juni 2006 heeft (mr. Ruers namens) [X] Eternit aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatig handelen wegens de blootstelling aan asbest en de als gevolg daarvan ontstane ziekte mesothelioom. Eternit heeft aansprakelijkheid afgewezen.
4.2 Met de inleidende dagvaarding van 13 oktober 2009 hebben [appellanten] de onderhavige procedure gestart. Zij hebben, samengevat, gevorderd dat Eternit wordt veroordeeld tot betaling aan hen van immateriële schadevergoeding ad € 50.000,- en tot betaling van de materiële schade (ex art. 6:107 en 6:108 BW), nader op te maken bij staat. Eternit heeft betwist dat de toegangsweg verhard zou zijn met van haar afkomstig asbestcementafval en dat het bij [X] gediagnosticeerde peritoneaal mesothelioom veroorzaakt is door de met asbestcementafval verharde toegangsweg en heeft voorts aangevoerd dat niet bekend is of er nog een andere vorm van blootstelling aan asbest (in het verleden) heeft plaatsgevonden. Als meest verstrekkend verweer heeft Eternit zich op verjaring beroepen. De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2010 geoordeeld dat voorshands nog onvoldoende vaststaat dat het in de toegangsweg aanwezige asbestcementafval van Eternit afkomstig is en dat daarvoor nadere bewijslevering nodig is (rov. 14), en voorts dat het causaal verband tussen de bij [X] gediagnosticeerde ziekte en het gebruik van de met asbestcementafval verharde toegangsweg voorshands niet zonder meer gegeven is en dat daarvoor ook nadere bewijslevering en/of deskundigenonderzoek zou moeten plaatsvinden (rov. 15). De rechtbank heeft echter alvorens aan deze punten “een processueel vervolg te geven”, het beroep op verjaring gehonoreerd zowel op grond van het verstrijken van de lange (objectieve) verjaringstermijn van 30 jaar in art. 3:310 lid 2 jo. lid 3 BW (rov. 17) als op grond van het verstrijken van de korte (subjectieve) verjaringstermijn in art. 3:310 lid 1 BW (rov. 18-20) en heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4.3 [appellanten] is met twee grieven tegen dit vonnis opgekomen. In de toelichting bij de grieven voeren zij aan, dat niet alleen geen sprake is van het verstrijken van de korte verjaringstermijn (waarop Eternit zich beriep bij conclusie van antwoord) maar ook, dat het beroep van Eternit (eerst bij conclusie van dupliek, waarop [appellanten] in eerste aanleg niet op hebben kunnen reageren) op de lange (objectieve) verjaringstermijn (van 20 of 30 jaren in art. 3:310 lid 2 BW) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4 De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus art. 3:310 lid 1 BW. Gelet op de arresten van de Hoge Raad (van 6 en 20 april 2001; LJN AB0900 en AB1208) gaat het hier om door de aansprakelijke partij te bewijzen subjectieve bekendheid van de benadeelde, welke bekendheid de (feiten)rechter kan afleiden uit de ten processe gebleken feiten en omstandigheden. In geval van letselschade is, gezien het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (LJN AF0694), het enkele vermoeden van het bestaan van (letsel)schade onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijk bekendheid met de schade: Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.
Voor de vraag wanneer de benadeelde daadwerkelijk ook in staat moet zijn een rechtsvordering in te stellen, ter bepaling van het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn, kan op basis van het arrest van de Hoge Raad in het arrest van 31 oktober 2003 (LJN AL8168) als uitgangspunt gelden dat de benadeelde voldoende (en geen absolute) zekerheid heeft verkregen dat het (lichamelijk) letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of onrechtmatig handelen van een derde. Of sprake is van het daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering in te stellen hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM1688).
4.5 Vanaf augustus 1987 is [X] met haar man (en kinderen) woonachtig geweest in [woonplaats]. [woonplaats] bevindt zich binnen een straal van 12 km van Goor, alwaar de asbestcementverwerkingsfabriek van Eternit gevestigd was. Door [Y], appellant sub 5, is – kennelijk namens zijn ouders – een aanvraagformulier ingevuld ten behoeve van subsidie voor sanering van de toegangsweg naar de woning, op grond van de Saneringsregeling asbestwegen Twente. In het aanvraagformulier is onder 2. op de vraag “herkomst Eternit waarschijnlijk” het antwoord “ja” ingevuld. In reactie hierop heeft het ministerie van (toen nog) VROM bij brief van 30 juni 2002 en gericht aan [Y] (dit zijn ook de initialen van de vooroverleden man van [X]), [adres] te [woonplaats], gemeld dat door het grote aantal aanmeldingen vertraging is opgetreden in de afwerking van de verzoeken. Voorts is in die brief opgenomen: Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek van TNO blijkt dat veel wegen waarvoor een aanvraag om een gesubsidieerde maatregel is ingediend, asbest bevatten. Het rijden of lopen over een asbestbevattende weg leidt niet direct tot effecten op uw gezondheid, maar kan toch een bepaald risico hebben. (…) Indien u vragen hebt over gezondheidsaspecten met betrekking tot asbest, kunt u contact opnemen met de GGD Twente… .
Door [appellanten] is de stelling van Eternit in de conclusie van antwoord sub 12 – 14, mede gezien tegen de achtergrond van bovengenoemde brief, niet gemotiveerd weersproken, dat in de periode 1999-2001 niet alleen [X] zich bewust moet zijn geweest van de potentiele gezondheidsrisico’s van asbest, maar ook dat in die periode in de regio Goor (waaronder [woonplaats] gerekend kan worden) brede bekendheid was over de problematiek rond asbestwegen en de gezondheidsrisico’s.
De zus van [X], [Z], is op [datum] overleden aan (een asbest-gerelateerde) pleuraal mesothelioom; [X] en haar zus woonden tot [jaar] samen in de ouderlijke woning; [Z] heeft van [jaar] tot [jaar] in [woonplaats] gewoond. In een brief van 21 juli 2006 van het VU medisch centrum, geneeskundige oncologie, aan Ziekenhuisgroep Twente/Twenteborg is bij de familie anamnese van [X] onder meer opgenomen: zus [had] een pleuraal mesothelioom waaraan zij is overleden (in de woon- en werkomgeving van patiënte lag veel asbest). Deze informatie moet, zoals het woord “familie anamnese” al aangeeft, afkomstig zijn geweest van [X] zelf, zodat het hof hieruit afleidt dat [X] op de hoogte was van een mogelijk causaal verband tussen de ziekte mesothelioom en de aanwezigheid van asbest.
4.6 Gezien de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, had [X] nadat bij haar de diagnose (abdomen)mesothelioom in augustus 2000 was gesteld, er serieus rekening mee moeten houden dat mogelijk de asbesthoudende toegangsweg naar haar woning de oorzaak van haar ziekte was. Zij had hiernaar ook enig onderzoek naar kunnen doen, bijvoorbeeld door bij haar artsen navraag te doen over de bij haar gediagnosticeerde (abdomen)mesothelioom en/of de GGD Twente, zoals in de brief voor de subsidieaanvraag sanering is gesuggereerd. Zij had een zus die overleden was aan mesothelioom, [X] woonde in de regio Goor waarin brede bekendheid was over de problematiek rond asbest en gezondheidsrisico’s en er was in 1999 al een subsidieaanvraag ingediend voor sanering van de met asbest verharde toegangsweg naar haar woning.
Naar het oordeel van het hof had [X] dat onderzoek (navraag) kunnen verrichten vóór juni 2001. Ook als de stelling van [appellanten] juist is dat [X] pas in 2006 van een arts (prof. Hagenbeek) had vernomen dat er mogelijk een verband was tussen haar ziekte en het contact met asbest, laat dit onverlet dat het hof van oordeel is dat [X], gezien de onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheden, na de diagnose in augustus 2000 en in ieder geval voor juni 2001, onderzoek of navraag had kunnen doen naar de oorzaak van haar ziekte. De aansprakelijkstelling bij brief van 26 juni 2006 heeft plaatsgehad na het verstrijken van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. De vorderingen van [appellanten] zijn dan ook verjaard.
Dit betekent dat grief I faalt. Grief II, die ziet op het verstrijken van de lange verjaringstermijn in art. 3:310 lid 2 en 3 BW, behoeft geen bespreking meer. LJN BV0343