Hof 's-Hertogenbosch 210217 Mishandeling en seksueel misbruik in een religieus internaat. Vordering verjaard.
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 210217 Mishandeling en seksueel misbruik in een religieus internaat. Vordering verjaard.
Vervolg op:- rb-zeeland-west-brabant-090714-omzetting-deelgeschil-in-bodemprocedure
-rb-zeeland-west-brabant-150715-mishandelingen-gedurende-verblijf-op-internaat-van-1964-1970-geen-afstand-van-verjaring-toepassing-gezichtspunten-vordering-verjaard
-rb-zeeland-west-brabant-150715-mishandelingen-gedurende-verblijf-op-internaat-van-1964-1970-vordering-verjaard
6 De verdere beoordeling
6.1.
Het hof volhardt bij hetgeen is vastgesteld en beslist in genoemd tussenarrest. Ten aanzien van de grondslag van de vorderingen van [appellant] overweegt het hof voorts het volgende.
6.2.
[appellant] stelt de Congregatie op grond van artikel 6:170 BW en artikel 6:162 BW aansprakelijk voor schade als gevolg van seksueel misbruik en fysiek geweld in de periode 1964-1971 in het internaat Huize [huize] . Daartoe voert [appellant] in het bijzonder vier gevallen aan. Ten eerste stelt [appellant] ernstig seksueel misbruikt te zijn door pater [pater] . Voorts heeft [appellant] verklaard (als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor) over excessief fysiek geweld gepleegd door frater [frater] in 1965, door broeder [broeder 1] enige jaren later en door een groepsleider van wie [appellant] de naam niet meer weet in 1969.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de Congregatie risico-aansprakelijk is voor het seksueel misbruik en fysiek geweld gepleegd door de leden van de Congregatie. Voorts voert [appellant] aan dat de Congregatie zelf ook onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Congregatie nalatig is geweest maatregelen te treffen om seksueel misbruik en geweld bij [appellant] te voorkomen of te beperken.
6.3.
Het hof zal thans grief 1 van [appellant] , die betrekking op de afwijzing van de incidentele vordering bij het bestreden vonnis van 11 februari 2015, behandelen. Deze grief strekt ertoe dat de incidentele vordering zoals gewijzigd in hoger beroep wordt toegewezen. [appellant] vordert daarbij op grond van artikel 843a Rv een afschrift van het interne rapport van de commissie [commissie] , alle stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en de notulen over de periode 1959 tot en met 1974.
6.4.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de Congregatie op grond van artikel 22 Rv bevolen stukken (voor zover aanwezig) over te leggen, met name stukken die de vraag betreffen of de Congregatie vóór 1 januari 1993 wist van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] . Dit zouden overigens ook specifiek over [appellant] gaande passages kunnen zijn in het interne rapport van de commissie [commissie] , in stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en in notulen over de periode 1959 tot en met 1974 die de Congregatie (mogelijk) heeft (en waarop de incidentele vordering ziet), aldus het tussenarrest (rov. 3.17).
6.5.
Bij genoemde brief van 2 januari 2017 heeft de Congregatie onder meer stukken uit de personeelsdossiers van [pater] , [broeder 1] (broeder [broeder 1] ) en [frater] overgelegd. Daarin wordt geen melding gemaakt van gevallen van seksueel misbruik of fysiek geweld. In de brief van 2 januari 2017 geeft de Congregatie ook aan dat in geen van de drie personeelsdossiers, en evenmin in de notulen van het congregatiebestuur over de periode 1964 tot medio 1970 de naam van [appellant] (of van andere leerlingen van Huize [huize] ) wordt genoemd. Het interne rapport van de commissie [commissie] heeft de Congregatie niet overgelegd omdat zij dit als een vertrouwelijk, intern stuk heeft gekregen van de Commissie [commissie] . De Congregatie heeft echter opgemerkt dat zij het onderdeel van het interne rapport handelend over de klacht van [appellant] tegen [pater] reeds heeft overgelegd (bedoeld is productie 1 bij de memorie van antwoord) en dat in het rapport alle namen van klagers onleesbaar zijn gemaakt, zodat daarin ook de naam van [appellant] niet expliciet is terug te vinden.
6.6.
Mede gelet op de inhoud van de reeds door de Congregatie overgelegde stukken, zijn er naar het oordeel van het hof geen althans onvoldoende concrete aanwijzingen dat er in het interne rapport van de commissie [commissie] , stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en de notulen over de periode 1959 tot en met 1974 bewijs bevat terzake van hetgeen [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Hier komt bij dat de Congregatie heeft aangeboden om de advocaat van [appellant] inzage te geven in het interne rapport van de commissie [commissie] . In zoverre dus was de Congregatie bereid om aan de vordering aan de vordering van [appellant] te voldoen (artikel 843a Rv ziet immers niet alleen op afschrift van stukken, maar ook op inzage daarvan). De advocaat van [appellant] heeft dat niet gedaan, omdat het rapport dan nog niet gebruikt kan worden in de procedure. Hij had echter eerst inzage kunnen doen en als het rapport zijns inziens bewijs bevat als vorenbedoeld, kunnen volharden in de vordering tot afschrift. Des te minder bestaat er een grond om de onderhavige vordering ex artikel 843a Rv toe te wijzen. [appellant] heeft in dit verband nog gewezen op de brief van de vader van de heer [betrokkene] aan rector [rector] (productie 11 bij het inleidende verzoekschrift). Niet kan echter zonder meer worden aangenomen dat hierover iets is vermeld in de notulen van het congregatiebestuur, reeds niet nu de brief kennelijk is geschreven aan het (afzonderlijke) bestuur van het internaat (de [Vereniging] Vereniging). Onvoldoende is derhalve gebleken dat [appellant] een rechtmatig belang heeft bij zijn vordering ex artikel 843a Rv. Deze vordering betreft aldus te zeer een ‘fishing expedition’, zoals de Congregatie ook meent. Grief 1 faalt derhalve.
6.7.
Vervolgens zal het hof de grieven 2 tot en met 4 behandelen, te beginnen met de vraag of het beroep op verjaring van de Congregatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe zullen de gezichtspunten (a) tot en met (g) van de gezichtspuntencatalogus uit het arrest Van Hese/De Schelde worden besproken (zie rov. 3.10.4 van het tussenarrest).
6.8.
Het hof stelt vast dat (a) het gaat om vergoeding van materiele en immateriële schade die ten goede komt aan [appellant] zelf. Voorts bestond voor de schade gedeeltelijk een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde (b), nu er immers een compensatieprocedure bestond voor schade als gevolg van seksueel misbruik welke [appellant] ook met succes heeft gevolgd. Als de onrechtmatige daad die de Congregatie wordt verweten komt vast te staan, dan kan de Congregatie daarvan een ernstig verwijt worden gemaakt (c). Mede gelet op het verhandelde ter comparitie gaat het hof er ook vanuit dat de Congregatie niet is verzekerd voor claims als de onderhavige en zij een schadevergoeding in deze zaak zelf zou moeten betalen (f).
6.9.
Ten aanzien van gezichtspunt (e) overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft zijn stelling dat hij meermalen mishandeld is in Huize [huize] onderbouwd onder meer met verklaringen uit het voorlopig getuigenverhoor van hemzelf en [broeder 2] . Laatstgenoemde, die werkte in Huize [huize] (Broeder [broeder 2] ), heeft verklaard dat hij destijds van zijn invaller heeft gehoord dat hij [appellant] een pak slaag had gegeven. Verder heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van een andere leerling, Van den Ham, overgelegd (productie 9 bij het verzoekschrift) die heeft verklaard een mishandeling van [appellant] te hebben gezien. Ook zijn stelling dat hij seksueel is misbruikt, berust grotendeels op zijn eigen verklaring. Voor het overige heeft hij stukken overgelegd en verwezen naar bronnen waaruit volgens hem blijkt dat het normaal was in dit internaat om kinderen te slaan en anderszins geweld toe te passen en dat ook seksueel misbruik door broeders en paters veel voorkwam.
6.10.
Het hof is van oordeel dat de Congregatie niet naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vorderingen van [appellant] te verweren. Zo zijn de door [appellant] genoemde daders – [pater] , [broeder 1] en [frater] – inmiddels overleden. Voorts weet [appellant] noch de Congregatie wie hij bedoelt met de (leken)groepsleider die [appellant] ook zou hebben mishandeld. De Congregatie heeft gesteld dat zij niet in het bezit is en nooit in het bezit is geweest van een archief van Huize [huize] . In het kader van de compensatieprocedure is een bijzondere griffier benoemd om te onderzoeken waar dit is gebleven. Als productie 1 bij de brief van 2 januari 2017 heeft de Congregatie de rapportage van de bijzondere griffier d.d. 12 maart 2014 overgelegd. Gezien die rapportage is onbekend waar het archief, met de leerlingdossiers, is gebleven. Tijdens de comparitie van partijen is er door de raadsheer-commissaris uitvoerig met partijen over gesproken of en zo ja er in deze zaak nader feitenonderzoek kan plaatsvinden. Geconstateerd moet worden dat dit feitelijk niet (meer) reëel is. Al met al zijn er mede door het tijdsverloop onvoldoende mogelijkheden om naar behoren een debat over de feiten in deze zaak te hebben.
6.11.
Nu de Congregatie de door [appellant] gestelde feiten – voor zoveel mogelijk – gemotiveerd betwist, kan ook niet als vaststaand van die feiten worden uitgegaan. Aandacht verdient daarbij dat in deze procedure ook niet vast staat dat [appellant] seksueel misbruikt is door [pater] , in aanmerking genomen het verweer van de Congregatie dat ook de Commissie [commissie] uit het onderzoek naar de klacht van [appellant] concludeerde dat het onzeker was dat [pater] de dader was.
6.12.
Onomstreden is dat de Congregatie niet reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij voor de schade van [appellant] aansprakelijk zou zijn. De vraag is evenwel of zij daar rekening mee had behoren te houden (gezichtspunt d). Het hof beantwoordt die vraag ontkennend omdat er geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de Congregatie indertijd wist of had behoren te weten van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] . Daarbij is van belang dat het internaat onder de leiding en het bestuur stond van de [Vereniging] Vereniging, en niet van de Congregatie zelf. Wegens die organisatiestructuur kan ook het feit dat de Congregatie beperkt is in haar verweermogelijkheden aangezien zij niet kan beschikken over het archief van het internaat niet voor rekening en risico van de Congregatie worden gelaten, anders [appellant] heeft bepleit. Dat in de desbetreffende jaren het verenigingsbestuur gevormd werd door leden van de Congregatie, en ook de bestuursvoorzitter (genoemd rector of directeur) een Congregatielid was, doet aan het vorenstaande niet althans onvoldoende af.
6.13.
Ten slotte, gezichtspunt (g). [appellant] stelt dat hij bekend is geraakt met zijn schade op 1 november 2009, toen hij volledig is afgekeurd. Uit de medische rapportages blijkt volgens hem dat hij niet eerder kennis heeft kunnen nemen van zijn schade. Het hof kan [appellant] niet volgen in deze stelling. In bedoelde medische stukken – de verklaring van de psychiater [psychiater] en het bericht van de reumatoloog [reumatoloog] (productie 1 bij de memorie van grieven en productie 15 bij het inleidend verzoekschrift) – is de datum van 1 november 2009 niet vermeld. Integendeel, uit deze stukken komt naar voren dat [appellant] al veel eerder problemen ondervond gerelateerd aan gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Huize [huize] . Dit sluit ook aan bij de verklaring van [appellant] tijdens die comparitie volgens welke hij in de periode 1990-1993 reeds sprake met zijn psychiater over deze problemen.
6.14.
Mede gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] de Congregatie niet binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade aansprakelijk heeft gesteld. Hierbij is ook betrokken dat niet kan worden geoordeeld dat [appellant] dit niet eerder had kunnen doen dan dat hij dit heeft gedaan (in 2010). Tijdens de comparitie heeft [appellant] namelijk verklaard dat hij in de periode 1990-1993 al sprak met zijn psychiater over het geweld in Huize [huize] . Ook blijkt uit de verklaring van de psychiater dat hij met haar heeft gesproken over seksueel misbruik. Voorts heeft [appellant] tijdens de comparitie verklaard dat hij vóór 2010 met zijn (huidige) echtgenote heeft gesproken over zowel het geweld als het seksueel misbruik. Zonder nadere onderbouwing (zoals een verklaring van een ter zake deskundige), die niet is gegeven, kan niet worden aanvaard dat [appellant] de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Huize [huize] waarop hij zijn vordering tot schadevergoeding baseert, niet eerder (verder) naar buiten had kunnen brengen. Niet uitgesloten is dat dan (een of meer van) de door hem genoemde daders hadden kunnen worden gehoord en ander bewijsmateriaal nog aanwezig was geweest. De slotsom is dat [appellant] te lang heeft gewacht met het instellen van zijn vordering.
6.15.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 6.8 tot en met rov. 6.14 is overwogen over de gezichtspunten (a) tot en met (g) van de gezichtspuntencatalogus uit het arrest Van Hese/De Schelde in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat in de gegeven omstandigheden het beroep op verjaring van de Congregatie niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.16.
[appellant] heeft betoogd dat het in strijd met het EVRM (in het bijzonder artikel 6) is als hetgeen hem is aangedaan, en de schade die hij heeft geleden, niet zou mogen beoordeeld door de rechter door het opwerpen van een barrière in de vorm van een verjaringsverweer. Dit betoog treft geen doel. In de gegeven omstandigheden acht het hof geen schending van het EVRM aanwezig, ook niet van artikel 6 EVRM. Daarbij wijst het hof er met name op dat er mede door het tijdsverloop onvoldoende mogelijkheden zijn om naar behoren een debat over de feiten in deze zaak te hebben (rov. 6.10), dat er geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de Congregatie indertijd wist of had behoren te weten van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] (rov. 6.12) en dat [appellant] te lang heeft gewacht met het instellen van die vordering (rov. 6.14).
6.17.
Voor het geval er sprake is van verjaring, heeft [appellant] nog te kennen gegeven dat hij erbij blijft dat er afstand van verjaring is gedaan in de zin van artikel 3:322 lid 1 BW. De rechtbank heeft het beroep op afstand van verjaring gemotiveerd verworpen (rov. 3.9 van het vonnis van 15 juli 2015). [appellant] heeft in hoger beroep niets (nieuws) aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden, in het bijzonder niet dat er een andere uitleg aan de gestelde toezegging van pater Peels moet worden gegeven dan de rechtbank heeft gegeven (namelijk dat die betrekking heeft op schadevergoeding via de kerkelijke klachtenprocedure). Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
6.18.
Het vorenoverwogene brengt mee dat ook de grieven 2 tot en met 4 falen. Voor zover bewijs is aangeboden, is dit niet ter zake dienend en/of onvoldoende concreet en/of heeft dit betrekking op feiten die, als zij komen vast te staan, niet leiden tot een ander oordeel, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
6.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2017:584