HR 110714 ongeval tijdens skûtsjesilen; aansprakelijkheid vervoerder ogv art. 8:974 BW; verjaringstermijn art. 8:1780 BW nvt; art. 8:1751 BW wel
- Meer over dit onderwerp:
HR 110714 ongeval tijdens skûtsjesilen; aansprakelijkheid vervoerder ogv art. 8:974 BW; verjaringstermijn art. 8:1780 BW nvt; art. 8:1751 BW wel
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Pro Sport Nederland B.V. (hierna: Pro Sport) heeft met de vrijwilligersorganisatie ‘Vereniging Iepen Fryske Kampioenschappen Skûtsjesilen’ te Sneek een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen georganiseerd op 11 juni 2003 op het Slotermeer in Friesland. Pro Sport heeft de organisatie van het ‘natte’ gedeelte van de dag - het charteren van het benodigde aantal schepen en de wedstrijdleiding - opgedragen aan Neptunus v.o.f. (hierna: Neptunus).
(ii) [eiseres] heeft als een van de twintig genodigden van Essent N.V. (hierna: Essent) deelgenomen aan het zeilevenement.
(iii) [verweerder] is als schipper van het skûtsje ‘Grytsje Obes’, dat in eigendom toebehoort aan [A] B.V. (hierna: [A]), ingehuurd bij het zeilevenement.
(iv) De deelnemers werden op 11 juni 2003 verwelkomd in een plaatselijk restaurant, waar een ‘palaver’ (een scheepsoverleg) werd gegeven door [betrokkene 1], directeur en vennoot van Neptunus. Daarna zijn de deelnemers aan boord gegaan. [eiseres] is aan boord gegaan van het skûtsje ‘Grytsje Obes’ dat onder gezag stond van schipper [verweerder]. [verweerder] heeft [eiseres] bij het stuurboordzwaard geplaatst, waarbij hij een aantal instructies heeft gegeven.
(v) Omdat door Neptunus een driehoeksparcours was uitgezet, moesten scherpe bochten worden gemaakt. Daartoe diende een gijp te worden gemaakt, waarbij met de achterkant van het schip door de wind wordt gedraaid en het grootzeil over de achterkant van het schip van de ene zijde naar de andere zijde wordt verplaatst. [verweerder] heeft voorafgaand aan de wedstrijd een aantal proefgijpen laten maken. Bij een gijp gedurende de wedstrijd bevond [eiseres] zich in de baan van de grootschoot en is zij hierdoor geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling werd aangeworpen.
(vi) Naar aanleiding van het ongeval is door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevat onder meer de volgende bevindingen:
“Ongevalsoorzaak
(…) Als basis oorzaak kan verder worden genoemd:
- geen of onvoldoende instructie onderricht m.b.t. de risico’s op de arbeidsplaats, daarbij rekening houdend met het feit dat het wedstrijdelement met niet of onervaren zeilers een erg groot risico met zich meebrengt.
- het niet of onvoldoende voorkomen van gevaren van bewegende voorwerpen”.
3.2.1
[eiseres] heeft in dit geding onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder], [A], Pro Sport, Neptunus (en haar vennoten) en Essent - die in eerste aanleg alle door haar zijn gedagvaard - hoofdelijk jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval. Haar vordering jegens [verweerder] heeft zij primair daarop gebaseerd dat hem als schipper een verwijt treft van het ongeval. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat [verweerder] als vervoerder aansprakelijk is voor het ongeval op grond van art. 8:974 BW (waarbij zij mede een beroep heeft gedaan op onrechtmatige daad).
3.2.2
[verweerder] heeft onder meer als verweer gevoerd dat de vordering jegens hem als schipper op grond van art. 8:1780 BW is verjaard. Volgens deze bepaling verjaart de rechtsvordering tegen een kapitein of schipper terzake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden door verloop van twee jaren.
[verweerder] heeft betwist dat hij is aan te merken als vervoerder.
3.2.3
De rechtbank heeft de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht jegens [verweerder] uitgesproken. Daartoe heeft zij overwogen dat het onderhavige zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer mist. Naar haar oordeel was art. 8:1780 BW daarom in dit geval niet van toepassing. Zij heeft de vordering toewijsbaar geoordeeld op grond van onrechtmatige daad.
3.3.1
Het hof heeft het beroep op verjaring van [verweerder] alsnog gegrond geoordeeld op de grond dat, indien het gaat om een rechtsvordering tegen een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden, art. 8:1780 BW van toepassing is, ongeacht de rechtsgrond van de vordering (rov. 7.5-7.10). Vervolgens heeft het overwogen (in rov. 7.11):
“Uit de memorie van antwoord begrijpt het hof dat [eiseres] zich subsidiair op het standpunt stelt dat de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW van toepassing is. Dit verweer onderbouwt zij verder niet. Zij erkent met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank dat haar deelname aan het onderhavige zeilevenement het karakter mist van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in artikel 8:80/8:970 BW. De verjaringsregeling van artikel 8:1751 BW mist derhalve toepassing. Het verweer wordt gepasseerd.”
3.3.2
Op grond van het vorenstaande heeft het hof de vordering van [eiseres] jegens [verweerder] alsnog afgewezen.
3.4.1
De onderdelen 1.1-1.3 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.11. In onderdeel 1.1 wordt betoogd dat [eiseres] voldoende heeft gesteld voor de hiervoor in 3.2.1 vermelde subsidiaire grondslag van haar vordering dat [verweerder] jegens haar als vervoerder aansprakelijk is voor het ongeval (art. 8:974 BW), bij welke grondslag de langere verjaringstermijn van art. 8:1751 BW geldt. In onderdeel 1.2 wordt aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat voor toepasselijkheid van art. 8:974 (en 8:1751) BW niet is vereist dat de reiziger die vergoeding van zijn schade vordert, zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd ter zake van het vervoer. Onderdeel 1.3 klaagt dat indien het oordeel van het hof daarop berust dat [eiseres] primair het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat het onderhavige zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer mist, het heeft miskend dat het haar vrijstond om (gelijk zij heeft gedaan) subsidiair aan te voeren dat wel van een vervoerovereenkomst sprake was.
3.4.2
Zoals blijkt uit de art. 8:80 lid 1, 8:500, aanhef en onder e en i, 8:970 lid 1, 8:1140 lid 1 en 8:1390 BW, kan een overeenkomst tot personenvervoer worden aangegaan door een ander dan de reiziger zelf. De wet bevat regelingen van de aansprakelijkheid van de vervoerder bij onder meer de dood en letsel van de reiziger en voor verlies en beschadiging van bagage (in geval van binnenvaartvervoer: in de art. 8:974-978 BW). Uit de mogelijkheid dat de reiziger niet in een contractuele relatie staat tot de vervoerder en de omstandigheid dat evenbedoelde regelingen van dwingend recht zijn ten gunste van de reiziger (art. 8:84, 8:520, 8:985, 8:1149 en 8:1398 BW), volgt dat die regelingen mede zien op de aansprakelijkheid van de vervoerder jegens de reiziger en dat de reiziger op die regelingen stoelende vorderingen jegens de vervoerder kan instellen, ongeacht of hij partij is bij de vervoerovereenkomst.
3.4.3
Onderdeel 1.2 voert dus terecht aan dat voor de toepasselijkheid van art. 8:974 BW niet is vereist dat de reiziger die schadevergoeding vordert, zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd. Voorts neemt onderdeel 1.1 terecht tot uitgangspunt dat de verjaring van de vordering die is gegrond op art. 8:974 BW, is geregeld in art. 8:1751 BW en dat art. 8:1780 BW daarop niet van toepassing is, nu een zodanige vordering niet tegen de kapitein of de schipper in diens hoedanigheid wordt ingesteld.
3.4.4
Zoals hiervoor overwogen, heeft [eiseres] haar vordering subsidiair daarop gegrond dat [verweerder] als vervoerder op grond van art. 8:974 BW aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het ongeval. Daartoe heeft zij, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangevoerd dat Pro Sport of Neptunus ter zake van het zeilevenement een overeenkomst van personenvervoer is aangegaan met [verweerder]. Deze grondslag kan de vordering van [eiseres] dragen. Mede in het licht van de omstandigheid dat [verweerder] heeft volstaan met een niet nader gemotiveerde betwisting van de stelling dat hij is opgetreden als vervoerder, is het oordeel van het hof dat [eiseres] deze grondslag (het hof spreekt van ‘verweer’) niet (voldoende) heeft onderbouwd, niet begrijpelijk.
De hierop gerichte klacht van onderdeel 1.1 slaagt dus.
3.4.5
Voor zover het oordeel van het hof berust op de omstandigheid dat [eiseres] in hoger beroep het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat het zeilevenement het karakter van overeenkomst tot (personen)vervoer miste, voeren de onderdelen 1.1 en 1.3 terecht aan dat [eiseres] daarbij de subsidiaire grondslag van haar vordering uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, voor het geval het (op genoemde oordeel voortbouwende) oordeel van de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van art. 8:1780 BW niet juist zou zijn, en dat deze proceshouding haar vrijstond.
3.5
Het arrest van het hof kan niet in stand blijven.
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2014:1628
Conclusie A-G Vlas strekt tot verwerping: ECLI:NL:PHR:2014:239