Rb Utrecht 120912 nakoming verplichtingen AOV; naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat ass. beroep op verjaring doet
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 120912 nakoming verplichtingen AOV; naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat ass. beroep op verjaring doet
4. De beoordeling
4.1. Terecht is tussen partijen niet in geschil dat [eiser]s vordering tot nakoming van verplichtingen uit hoofde van de AOV door Reaal Verzekeringen op 31 december 2006 is verjaard. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaarde een dergelijke vordering na verloop van vijf jaar, dus op 15 oktober 2007.
In artikel 73 Ow NBW is evenwel bepaald:
1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
2. De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid.
Dit artikel bewerkstelligt dat een lopende verjaringstermijn van vijf jaar, zoals hier, nog een jaar na inwerkingtreding van artikel 7:942 BW op 1 januari 2006 van toepassing blijft. Dit leidt ertoe dat de verjaringstermijn eindigde op 31 december 2006 (vgl. rb. Utrecht 16 december 2009, LJN: BK7108). Tussen partijen staat vast dat [eiser] de verjaring niet heeft gestuit, zodat zijn vorderingen tot nakoming van de AOV door Reaal Verzekeringen zijn verjaard.
4.2. [eiser] stelt evenwel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Reaal Verzekeringen een beroep op verjaring doet. Hiermee doet hij een beroep op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. Tijdens de zitting heeft [eiser] toegelicht dat uit de medische stukken overduidelijk blijkt dat hij niet arbeidsgeschikt was toen hij werd ontslagen uit Veldwijk (zie r.o. 3.2). In dit licht verwijst hij verder naar de brief van 31 juli 2002 van psycholoog N. ten Hoor aan J.R.G. Landman, de (toenmalige) huisarts van [eiser]. In deze brief wordt onder andere geschreven:
“In een gesprek met patiënt ([eiser]; toevoeging rechtbank) en twee van zijn zussen samen bleek dat zijn snelle herstel gepaard ging met plotseling zelfstandig regelen van allerlei zaken. Dit was voor de familie verontrustend. (…) Daarbij viel op dat patiënt de laatste weken in een eufore stemming raakte. (…)
Nazorg
Patiënt is reeds in behandeling bij GGz Meerkanten, locatie Emmeloord. Hierbij lijkt van belang de eufore stemming van patiënt in de gaten te houden. (…)”
Volgens [eiser] beschikte Reaal Verzekeringen ten tijde van de brief van 15 oktober 2002 over alle medische informatie. Zij heeft volgens [eiser] een inschattingsfout gemaakt door de arbeidsongeschiktheid desondanks af te bouwen en per 1 december 2002 op minder dan 25% te stellen. Zij had moeten begrijpen dat de mededelingen van [eiser] zelf over zijn vermeende herstel geen waarde hadden, omdat hij in een manische periode verkeerde.
4.3. Volgens Reaal Verzekeringen gaat een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet op. Zij voert daartoe aan dat het besluit tot vermindering en uiteindelijk stopzetting van de uitkering niet uitsluitend is genomen op basis van informatie van [eiser] zelf, maar ook op basis van medische en arbeidskundige informatie. De medische informatie waarop [eiser] zich nu beroept, is volgens Reaal Verzekeringen niet van haar afkomstig, althans deze was ten tijde van de “afschatting” niet bij haar bekend. Uit de medische informatie blijkt volgens Reaal Verzekeringen dat deze in 2010 door Meerkanten zijn gestuurd. Mogelijk is deze informatie toen ook aan haar gestuurd. Reaal Verzekeringen stelt dat zij medio 2002 alleen wist dat de depressiviteit van [eiser] voorbij was, maar geen weet had van zijn latere aandoeningen. Het enkele feit dat [eiser] na zijn ontslag uit GGz Meerkanten in een manische periode zou kunnen komen, betekent niet dat hij dus ook arbeidsongeschikt is, aldus Reaal Verzekeringen.
Verder wijst Reaal Verzekeringen erop dat [eiser] zich niet na het besluit van 15 oktober 2002 opnieuw ziek heeft gemeld. Evenmin is door de curator of enige andere persoon aangegeven dat [eiser] nog steeds arbeidsongeschikt was. Sterker nog: de curator van [eiser] heeft zelfs verzocht de AOV te beëindigen (zie r.o. 2.3).
Bovendien heeft [eiser] in de jaren na 2002 gewoon gewerkt. Dat hij toen kennelijk zakelijk onverantwoorde beslissingen heeft genomen (volgens [eiser] als gevolg van zijn psychiatrische ziekte), was niet bij haar bekend, aldus Reaal Verzekeringen. Met andere woorden: volgens Reaal Verzekeringen was er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat [eiser] ten tijde van de afschatting niet arbeidsgeschikt was.
Onder deze omstandigheden is een beroep op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus nog steeds Reaal Verzekeringen.
4.4. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de formulering van lid 2 van artikel 6:248 BW volgt dat de rechter bij de toepassing van dit artikel de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Gelet op de rechtszekerheid die met verjaring gediend is, geldt dit temeer daar waar een beroep op verjaring met een beroep op dit artikel gepareerd wordt, zoals [eiser] doet. In dit licht wijst de rechtbank ook op HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtszekerheid een vaste verjaringstermijn vereist waarvan in het algemeen niet kan worden afgeweken. De rechtbank leidt hieruit af dat een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW ter afwering van een beroep op verjaring slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan slagen.
4.5. De rechtbank begrijpt [eiser]s stellingen aldus dat Reaal Verzekeringen ten tijde van de besluiten zijn mate van arbeidsongeschiktheid af te bouwen en per 1 december 2002 stop te zetten, op grond van de bij haar bekende medische informatie had moeten begrijpen dat [eiser] nog steeds (volledig) arbeidsongeschikt was. Door deze evident onjuiste beslissing(en) te handhaven, terwijl het verschoonbaar was dat [eiser] niet tegen deze beslissing(en) opkwam, is haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.6. Vaststaat dat [eiser] zich arbeidsongeschikt heeft gemeld in verband met depressiviteit. Ook staat vast dat van deze depressiviteit geen sprake meer was toen hij op 16 juni 2002 werd ontslagen uit GGz Meerkanten. Uit het arbeidskundige rapport van 8 oktober 2002 van J. Groot Kormelink blijkt dat [eiser] toen nog niet helemaal de oude was, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid in de loop der tijd is afgebouwd. Volgens [eiser] had Reaal Verzekeringen evenwel niet mogen afgaan op de door hem gegeven eigen informatie zoals weergegeven in dit arbeidskundige rapport, omdat hij manisch was. Deze stelling kan niet los worden gezien van het eveneens door [eiser] betrokken standpunt dat Reaal Verzekeringen ten tijde van de afschatting de beschikking had over alle medische informatie die [eiser] in deze procedure heeft ingebracht.
4.7. Gelet op het tijdens de zitting toegelichte verweer door Reaal Verzekeringen is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat Reaal Verzekeringen kennis had van alle medische informatie die hij in deze procedure heeft ingebracht. Dit lijkt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ook niet mogelijk te zijn, omdat sommige medische informatie dateert van na eind 2002, zoals de brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige W. Tuma van 31 januari 2007 aan huisarts Landman en de brief van het Ambulatorium volwassenen Flevoland van 18 februari 2003 aan het UWV.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat het standpunt van Reaal Verzekeringen juist is, namelijk dat zij ten tijde van de afschatting slechts wist dat er een kans bestond dat [eiser] te maken zou krijgen met manische ontregeling. Deze kans brengt niet mee dat aan de mededelingen van [eiser] geen enkele waarde toegekend mag worden, zoals hij lijkt te veronderstellen. Dit geldt temeer omdat het besluit de arbeidsongeschiktheidsuitkering te beëindigen niet uitsluitend is gebaseerd op informatie van [eiser] zelf, maar ook op medisch onderzoek, zoals Reaal Verzekeringen onweersproken heeft aangevoerd. De rechtbank volgt [eiser] dan ook niet in zijn stelling dat Reaal Verzekeringen een evident onjuiste beslissing tegen beter weten in heeft genomen en gehandhaafd.
4.8. Vaststaat verder dat [eiser] in de jaren na 2002 feitelijk heeft gewerkt en zich niet arbeidsongeschikt heeft gemeld. [eiser]s stelling dat hij toen zakelijk onverantwoorde beslissingen heeft genomen, baat hem niet, omdat gesteld noch gebleken is dat Reaal Verzekeringen daarvan op de hoogte was. De rechtbank volgt [eiser] daarom ook niet in zijn stelling dat Reaal Verzekeringen hem niet kan tegenwerpen dat hij de verjaring niet heeft gestuit.
4.9. Tot slot overweegt de rechtbank dat de afschatting mogelijk inhoudelijk niet juist is geweest (Reaal Verzekeringen betwist met de wetenschap van nu in elk geval niet dat [eiser] lijdt aan zware psychiatrische problemen), maar deze omstandigheid is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te komen dat Reaal Verzekeringen geen beroep op verjaring kan doen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiser] gelegen zich wederom arbeidsongeschikt te melden.
4.10. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor [eiser] een bittere pil is, is zij op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep van Reaal Verzekeringen op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit van Reaal Verzekeringen tot het verminderen en uiteindelijk stopzetten van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt niet toegekomen. Dit leidt ertoe dat [eiser]s vorderingen zullen worden afgewezen. LJN BX8481