GHAMS 020724 aanvaring Vinkeveen 2014; art. 3:310 lid 4 BW ook van toepassing bij subrogatie; vordering in hb niet verjaard en gedeeltelijk toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 020724 aanvaring Vinkeveen 2014; art. 3:310 lid 4 BW ook van toepassing bij subrogatie; vordering in hb niet verjaard en gedeeltelijk toegewezen
In vervolg op:
RBNHO 250522 Aanvaring Vinkeveen 2014; 3:310 BW doorkruist korte verjaring van 8:1793, maar met uitspraak HR is verjaring ex 3:310 voltooid
en in relatie tot:
GHARL 180723 overvaring Vinkeveense Plassen; niet verjaard, verlenging ex art. 3:310 lid 4 prevaleert boven art 8:1793, mede met oog op aard schade (letsel)
1 De zaak in het kort
[geïntimeerde] is strafrechtelijk (en inmiddels onherroepelijk) veroordeeld voor het veroorzaken van een aanvaring op de [plaats 2] , waarbij twee personen om het leven zijn gekomen. Achmea stelt dat zij de verzekeraar is van de aangevaren sloep en vordert in deze procedure als gesubrogeerd verzekeraar onder meer vergoeding van de schade die [geïntimeerde] aan de sloep heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van Achmea is verjaard en heeft de vordering daarom afgewezen. Het hof beoordeelt de vordering opnieuw en komt tot de conclusie dat de vordering niet is verjaard. Het hof doet de zaak vervolgens zelf af en wijst de vordering van Achmea grotendeels toe.
(... red. LSA LM)
3 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt.
3.1.
De aanleiding voor deze zaak is een zeer ernstig ongeluk op de [plaats 2]op 2 augustus 2014. Tussen de sloep waarin [naam 1] (hierna: [naam 1] ) met drie vrienden zat en een speedboot, waarop [geïntimeerde] aan het roer stond, heeft een aanvaring plaatsgevonden. [naam 1] en een van de drie vrienden zijn bij de aanvaring om het leven gekomen.
3.2.
[geïntimeerde] is strafrechtelijk vervolgd voor dit feit. Bij vonnis van 29 maart 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland onder meer bewezen verklaard dat [geïntimeerde] roekeloos heeft gehandeld door na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank zonder verlichting met zeer hoge snelheid in plané over de [plaats 2] te varen, waardoor hij de sloep met de vier vrienden niet heeft gezien en met die sloep in aanvaring is gekomen, waardoor het aan de schuld van [geïntimeerde] is te wijten dat daarbij twee mannen zijn overleden en dat hij opzettelijk zijn verplichting om hulp te verlenen aan de sloep en de opvarenden niet is nagekomen en is doorgevaren. [geïntimeerde] is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en hem is een ontzegging van de vaarbevoegdheid opgelegd van vijf jaar.
3.3.
Bij arrest van 11 december 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep dezelfde strafbare feiten als de rechtbank bewezen verklaard. Dat gerechtshof heeft
[geïntimeerde] een hogere straf opgelegd: hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar
met een ontzegging van de vaarbevoegdheid van vijf jaar.
3.4.
[geïntimeerde] is vervolgens in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 28 mei 2019
uitspraak gedaan, waarbij het cassatieberoep is verworpen. De uitspraak van
11 december 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is daarmee onherroepelijk geworden.
3.5.
Bij brief van 19 december 2019 heeft Achmea [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld
voor de schade aan de sloep van haar verzekerde [naam 1] ter hoogte van € 21.300,- als gevolg van de aanvaring.
4 Eerste aanleg
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde] slaagt en daarom de schadevordering van Achmea als gesubrogeerd verzekeraar afgewezen.
4.2.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verjaringsbepaling van art. 3:310 lid 4 BW een bijzondere verjaringsregeling is die geldt in het geval van een strafbaar feit en vervolgens geoordeeld dat het recht tot strafvordering niet is vervallen door verjaring of door de dood van [geïntimeerde] , maar doordat de uitspraak van de strafrechter op 28 mei 2019 onherroepelijk is geworden. In dat geval, zo heeft de rechtbank geoordeeld, is op dat moment de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaard, behoudens stuiting. Omdat niet is komen vast te staan dat Achmea vóór 28 mei 2019 een stuitingshandeling heeft verricht, slaagt het beroep op verjaring.
4.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Achmea met haar grieven op. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5 Beoordeling
5.1.
Achmea heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van Achmea zal toewijzen, na vermindering van eis bestaande uit € 21.300 voor de dagwaarde van de sloep inclusief inboedel, € 1.810,64 aan expertisekosten, € 4.329,99 aan opruimkosten en nadere expertisekosten en € 1.249,41 aan buitengerechtelijke kosten en restitutie van hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, een en ander vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de (na)kosten van de procedure in beide instanties.
5.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van Achmea tot betaling van de kosten van het hoger beroep.
Tussen Achmea en (de erven van) [naam 1] bestond een verzekeringsovereenkomst
5.3.
Achmea stelt dat [naam 1] bij haar een Pleziervaartuigenverzekering (hierna: de verzekeringsovereenkomst) heeft afgesloten voor de sloep en dat zij op grond van de verzekeringsovereenkomst de schade die [geïntimeerde] heeft veroorzaakt aan de sloep en de inboedel aan de erven van [naam 1] heeft vergoed.
5.4.
Het hof verwerpt het betoog van [geïntimeerde] dat niet is komen vast te staan dat tussen (de erven van) [naam 1] en Achmea een verzekeringsovereenkomst bestond en licht dit als volgt toe. Achmea heeft (als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg) diverse afdrukken van pagina’s uit haar digitale dossier overgelegd. Daarmee heeft Achmea onderbouwd dat [naam 1] de sloep onder polisnummer 11636693 van 18 april 2008 tot en met 1 september 2014 voor een nieuwwaarde van € 30.000 all risk bij Achmea had verzekerd. Achmea heeft ter zitting bij het hof nog toegelicht dat na het overlijden van [naam 1] in het systeem zijn erven in zijn plaats als verzekeringsnemers zijn opgenomen. Achmea heeft daarmee een logische verklaring gegeven voor de vermelding van de erven van [naam 1] als verzekeringsnemers op de afschriften uit haar digitale dossier. Ook heeft Achmea toegelicht dat - als gevolg van een tekortkoming van haar digitale systeem - een polis alleen kan worden afgedrukt als de verzekeringsovereenkomst nog loopt, hetgeen betekent dat zij het betreffende polisblad in dit geval niet meer kan reproduceren. [geïntimeerde] heeft de onderbouwing van en de toelichting op de door Achmea gestelde verzekeringsrelatie onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof gaat er bij de verdere beoordeling daarom vanuit dat tussen Achmea en (de erven van) [naam 1] een verzekeringsovereenkomst heeft bestaan.
Achmea is in de rechten van (de erven van) [naam 1] gesubrogeerd
5.5.
Achmea stelt verder dat [geïntimeerde] de schade aan de sloep en de door haar gemaakte kosten aan haar moet vergoeden. Gelet op de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, staat immers vast dat [geïntimeerde] jegens [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld en Achmea is op grond van art. 7:962 BW in de (vorderings)rechten van (de erven van) [naam 1] gesubrogeerd, aldus Achmea.
5.6.
[geïntimeerde] betwist niet dat hij onrechtmatig jegens [naam 1] heeft gehandeld. [geïntimeerde] betwist wel dat Achmea in de rechten van [naam 1] is gesubrogeerd, omdat niet blijkt dat Achmea daadwerkelijk aan de erven van [naam 1] heeft uitgekeerd.
5.7.
Lid 1 van artikel 7:962 BW bepaalt dat, indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, die vorderingen bij wijze van subrogatie overgaan op de verzekeraar, voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt. Achmea heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij de schade aan (de erven van) [naam 1] heeft vergoed als productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg een afschrift van een pagina uit haar digitale dossier overgelegd. Daaruit volgt genoegzaam dat Achmea op 4 september 2014 een bedrag van € 41.300 heeft uitgekeerd aan [naam 1] . De (kale) betwisting van [geïntimeerde] acht het hof in dat licht onvoldoende en het hof gaat daaraan voorbij. De verzekeraar die de schade vergoedt, treedt krachtens art. 7:962 BW in de schadevergoedingsrechten van de verzekerde op de schadeveroorzakende derde. Achmea komt tegenover [geïntimeerde] in dezelfde rechtspositie te staan als [naam 1] zou hebben gestaan. [geïntimeerde] kan alle verweermiddelen, waaronder verjaring, die hij tegen [naam 1] zelf kon tegenwerpen ook aan Achmea tegenwerpen (zie art. 6:145 BW).
Art. 8:1793 BW heeft geen exclusieve werking ten opzichte van art. 3:310 lid 4 BW
5.8.
[geïntimeerde] doet ter afwering van de vorderingen van Achmea een beroep op verjaring. Hij betoogt primair dat de tweejarige verjaringstermijn van art. 8:1973 BW van toepassing is, omdat het hier gaat om een aanvaring tussen twee binnenvaartschepen. Volgens [geïntimeerde] is de termijn van twee jaar gaan lopen op 3 augustus 2014, de dag na het ongeval, en geëindigd in augustus 2016. Hij meent dat deze termijn voorgaat op de (algemene) verjaringsregeling van art. 3:310 BW en heeft ter onderbouwing gewezen op het arrest van de Hoge Raad van
15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414 (hierna: het Zwartemeer-arrest). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring, de wettelijke regeling inzake aanvaring exclusief van toepassing is. Een andere opvatting zou, aldus de Hoge Raad, immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van de korte verjaringstermijn uit het vervoerrecht omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kan worden beschouwd.
5.9.
Achmea betwist dat art. 8:1793 BW in dit geval exclusieve werking heeft en stelt zich primair op het standpunt dat haar een beroep toekomt op het (verlengde) verjaringsregime van artikel 3:310 lid 4 BW. Dat artikel bepaalt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Omdat [geïntimeerde] is veroordeeld voor dood door schuld, terwijl de schuld bestaat uit roekeloosheid (artikel 307 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvordering op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr pas twaalf jaren na de pleegdatum van het strafbare feit (2 augustus 2014). Dit betekent, aldus Achmea, dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een strafvorderlijke verjaringstermijn van zes jaren, aangezien het recht tot strafvordering thans nog bestaat en haar civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade dus nog niet is verjaard.
5.10.
Het hof stelt voorop dat de subrogatie geen wijziging brengt in het verjaringsregime dat op de vordering van toepassing is, omdat bij subrogatie de identiteit van de oorspronkelijke vordering behouden blijft. Het hof gaat er bij zijn beoordeling veronderstellenderwijs vanuit dat [geïntimeerde] eigenaar is van de speedboot waarmee hij de strafbare feiten heeft begaan, zodat zowel art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) als art. 8:1001 BW (aanvaring) als rechtsgrond kunnen dienen voor de vordering van Achmea.
5.11.
Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden is dat deze cumulatief van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien die rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden welke niet tegelijkertijd kunnen intreden, Achmea daaruit naar eigen inzicht een keuze mag maken. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt.
De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. Ook is geen sprake van een situatie waarin de wet onvermijdelijk meebrengt dat Achmea niet mag kiezen welke rechtsgrond zij aan haar vordering ten grondslag legt. Weliswaar geldt voor aanvaringen op grond van het Zwartemeer-arrest dat de kortere verjaringstermijn uit Boek 8 BW bij samenloop exclusief (dus met uitsluiting van de algemene verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW) van toepassing is, maar anders dan in het Zwartemeer-arrest is in dit geval geen sprake van een onaanvaardbare doorkruising van de kortere verjaringstermijn uit het vervoerrecht. Het handelen van [geïntimeerde] ten tijde van de aanvaring kwalificeert immers als een strafbaar feit als bedoeld in art. 3:310 lid 4 BW en [geïntimeerde] is hier (onder andere) ook voor veroordeeld. Dit brengt, mede in het licht van de ratio van art. 3:310 lid 4 BW (waarover hieronder meer), mee dat de korte verjaringstermijn uit de aanvaringsregeling niet exclusief van toepassing is (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6120).
Art. 3:310 lid 4 BW is van toepassing
5.12.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of Achmea zich daadwerkelijk ook succesvol kan beroepen op het verjaringsregime van art. 3:310 lid 4 BW.
5.13.
Het betoog van [geïntimeerde] dat Achmea als gesubrogeerd verzekeraar geen beroep toekomt op art. 3:310 lid 4 BW omdat deze bepaling alleen voor slachtoffers is bedoeld, vindt geen steun in het recht. De verzekeraar krijgt door subrogatie immers dezelfde rechten als de verzekerde zelf had tegenover de aansprakelijke derde, behoudens een zeer beperkt aantal in de wet en jurisprudentie genoemde uitzonderingen en nuanceringen, waarvan in deze zaak geen sprake is. Anders dan [geïntimeerde] betoogt eisen de rechtszekerheid of de billijkheid verder ook niet dat aan Achmea de bescherming van art. 3:310 lid 4 BW moet worden ontzegd.
5.14.
Achmea stelt dat haar civielrechtelijke vordering op grond van art. 3:310 lid 4 BW niet is verjaard, omdat het recht tot strafvordering nog niet is vervallen. De in dit artikel genoemde twee oorzaken van het verval van het recht tot strafvordering (verjaring van het recht tot strafvordering en het overlijden van de aansprakelijke persoon) doen zich in dit geval immers niet voor. [geïntimeerde] betwist dit laatste niet maar betoogt dat die vordering toch is verjaard omdat het recht tot strafvordering om een andere reden is geëindigd. Er heeft immers strafvervolging plaatsgevonden en dat heeft geresulteerd in een onherroepelijke uitspraak.
5.15.
Het geschil tussen partijen spitst zich dus toe op de vraag of een civiele vordering ook verjaart indien het recht tot strafvordering om een andere reden dan genoemd in art. 3:310 lid 4 BW is vervallen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en licht dit als volgt toe.
5.16.
Ten eerste blijkt uit de handelingen van de Tweede Kamer - waarin toenmalig minister [naam 2] een vraag beantwoordt omtrent de verhouding tussen de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaring in het kader van de behandeling van een voorloper van het huidige art. 3: 310 lid 4 BW - dat het de bedoeling was dat de civielrechtelijke vorderingsmogelijkheid blijft bestaan als om andere redenen dan genoemd in het wetsartikel het recht tot strafvordering vervalt (Handelingen Tweede Kamer, 24 februari 1994, TK 55-4171):
“Een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding kan niet verjaren, zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dat is de formulering die is gekozen. Deze heeft inderdaad als consequentie dat de civielrechtelijke vorderingsmogelijkheid blijft bestaan, als om andere redenen het recht tot strafvordering vervalt. Dat lijkt mij redelijk, omdat het wel mogelijk is, maar niet zo hoeft te zijn, dat strafrechtelijk en civielrechtelijk gelijk in actie wordt gekomen.”
5.17.
Ten tweede is in de memorie van toelichting (memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 853, nr. 3), die voorafging aan de inwerkingtreding van het huidige art. 3:310 lid 4 BW op 1 april 2013, de invoering van deze bepaling als volgt verantwoord:
“Het voorstel beoogt (…) de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen: de verjaring treedt niet in zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit is een van de maatregelen van dit kabinet om slachtoffers en nabestaanden een betere positie te geven. (…)
Het onderhavige voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen. Onderkend is dat dit voorstel aldus een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen echter zwaarder, vooral omdat het doorgaans om situaties gaat waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht. Hierdoor noopt de billijkheid er niet toe om vast te houden aan de verjaringstermijn van vijf jaar. (…)
Ten slotte kan gewezen worden op het belang dat een benadeelde er bij kan hebben af te wachten welk bewijs de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan.”
5.18.
Ten derde vindt de opvatting van [geïntimeerde] geen steun in de wettekst, nu deze enkel ziet op verval van het recht tot strafvordering door verjaring of de dood van de aansprakelijke persoon als grond voor verjaring van de civiele rechtsvordering tot schadevergoeding.
5.19.
Het onherroepelijk worden van een strafrechtelijke uitspraak is dus blijkens de toelichting van de regering op (een voorloper van) art. 3:310 lid 4 BW en de wettekst zelf niet van belang bij de beoordeling van de vraag of de civiele rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard. Lid 4 moet aldus worden uitgelegd dat een civiele rechtsvordering alleen verjaart in het geval het recht tot strafvordering is komen te vervallen als gevolg van de in het artikel genoemde oorzaken (de verjaring van het recht tot strafvordering en de dood van de aansprakelijk persoon). Deze twee oorzaken doen zich niet voor. Achmea keert zich met grief 1 allereerst terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van een strafvorderlijke verjaringstermijn van zes jaren. Deze beloopt immers twaalf jaren vanaf de datum van de aanvaring, zoals volgt uit het in rov. 5.9 weergegeven betoog van Achmea. Dit betekent dat Achmea een succesvol beroep op art. 3:310 lid 4 BW kan doen en haar vordering op [geïntimeerde] ook nu nog niet is verjaard. Haar grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering met de uitspraak van de Hoge Raad is verjaard en deze slaagt dus eveneens. De overige grieven behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking meer.
Hof doet de zaak zelf af; geen terugverwijzing naar de rechtbank
5.20.
Het hof zal, anders dan [geïntimeerde] voorstaat, de zaak zelf afdoen en niet terugverwijzen naar de rechtbank. Door de devolutieve werking van het hoger beroep is de zaak in zijn geheel naar het hof als hoger beroepsrechter overgebracht, en het hof moet daarover zelf beslissen. Anders dan in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waar [geïntimeerde] in dit verband naar heeft verwezen, is in deze zaak immers geen sprake van een geval waarin de rechter in eerste aanleg op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen (vergelijk de maatstaf van HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857). [geïntimeerde] had zich dus moeten realiseren dat bij het slagen van één of meer grieven het hof de vorderingen van Achmea inhoudelijk zou moeten beoordelen. Van hem mocht daarom worden verwacht, dat hij zijn eventuele aanvullingen op hetgeen hij reeds in de conclusie van antwoord en ter zitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht ten aanzien van de vordering van Achmea en de onderbouwing daarvan, bij memorie van antwoord kenbaar zou maken.
Omvang van de schade: schade aan de sloep en inboedel
5.21.
Het hof heeft in rov. 5.7 reeds geoordeeld dat vaststaat dat Achmea op 4 september 2014 ter uitvoering van de verzekeringsovereenkomst een bedrag van € 41.300 aan de erven van [naam 1] heeft uitgekeerd. De hoogte van die schade heeft Achmea met een schaderapport onderbouwd en [geïntimeerde] heeft dit rapport niet voldoende betwist. [geïntimeerde] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 21.300. Ook de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag komt voor vergoeding in aanmerking.
De (nadere) expertisekosten, opruimkosten en buitengerechtelijke kosten
5.22.
Achmea vordert ook vergoeding van door haar gemaakte expertisekosten van de factuur van 5 maart 2015 ten bedrage van € 1.810,64 (hierna: de eerste factuur), alsmede expertisekosten en kosten ten behoeve van transport, afvoer en sloop van de sloep van de factuur van 30 november 2020 ten bedrage van € 4.329,99 (hierna de tweede factuur), bestaande uit expertisekosten ad € 1.322,50 en kosten inzake transport, afvoer en sloop vaartuig ad € 2.256 beide bedragen exclusief btw. Daarnaast vordert Achmea vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.249,41.
5.23.
[geïntimeerde] weerspreekt de verschuldigdheid van deze kosten in de eerste plaats, omdat het hier om eigen schade van Achmea gaat, die haar subrogatierechten te buiten gaan. Het hof passeert dit. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AI0894) volgt dat het verhaalsrecht van de verzekeraar ertoe strekt te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding van de schade ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden. Als Achmea als verzekeraar verhaal neemt, komen daarom de in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW vermelde redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, indien en voor zover deze door [naam 1] zijn gemaakt, of, zo deze zijn gemaakt door Achmea, voor zover het gaat om kosten die ook [naam 1] zelf op [geïntimeerde] op deze grondslag zou hebben kunnen verhalen en voor zover zij redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt.
De vordering ad € 1.810,64 inclusief btw is als niet (voldoende) gemotiveerd betwist toewijsbaar.
5.24.
[geïntimeerde] betwist subsidiair de omvang van de gevorderde nadere expertisekosten, omdat uit de facturen onvoldoende blijkt welke werkzaamheden zijn verricht door het expertisebureau. [geïntimeerde] merkt daarbij op dat de omvang van de expertise-rapporten beperkt is en dat de schade vanwege de total loss situatie van de sloep eenvoudig kon worden vastgesteld. Ook is niet inzichtelijk waarom nog een nader expertiserapport moest worden opgemaakt. Het nadere rapport heeft geen noemenswaardige toegevoegde waarde in vergelijking met het eerste rapport en niet blijkt van werkzaamheden die het bedrag van € 1.322,50 aan nadere expertisekosten rechtvaardigen. Om deze redenen betwist [geïntimeerde] de redelijkheid van de gevorderde (nadere) expertisekosten.
5.25.
Achmea licht in haar memorie van grieven toe dat de eerste factuur ziet op de vaststelling van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en het vaststellen van de hoogte van de schade aan het vaartuig en de inboedel. Er heeft een inspectie van het vaartuig plaatsgevonden en er is met de politie gesproken. Hiermee was is in totaal 13:10 uur gemoeid. Zij verwijst voor een specificatie van de gemaakte uren naar het overzicht dat zij in hoger beroep heeft overgelegd en stelt dat de kosten voor het onderzoek als hier aan de orde redelijk zijn. Tot slot heeft zij een afschrift uit haar digitale betalingssysteem overgelegd waaruit volgt dat de kosten aan het expertisebureau zijn betaald.
5.26.
[geïntimeerde] betwist deze toelichting van Achmea in zijn memorie van antwoord niet. Het hof is van oordeel dat Achmea voldoende heeft onderbouwd dat de expertisekosten genoemd op de eerste factuur kosten zijn ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade in de zin van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW die ook [naam 1] zelf op [geïntimeerde] op deze grondslag zou hebben kunnen verhalen, alsmede dat deze kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Achmea heeft dus recht op vergoeding van deze kosten ad € 1.810,64. Ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking.
5.27.
De vordering tot vergoeding van de op de tweede factuur vermelde expertisekosten van € 1.322,50 exclusief btw/€ 1.600,23 inclusief btw wijst het hof af. Deze kosten zien volgens Achmea op werkzaamheden in verband met overleg met de politie over de vrijgave van het vaartuig, het nagaan waar het vaartuig zich bevond en het vervolgens ophalen daarvan teneinde deze (door derden) te kunnen laten afvoeren en te laten vernietigen. Hiermee waren 11:30 uren gemoeid, aldus Achmea. Met deze toelichting heeft Achmea, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van de redelijkheid van deze kosten, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat en waarom de nadere expertisekosten redelijk zijn als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en in redelijkheid zijn gemaakt. Zo blijkt uit die gegeven toelichting niet wat de toegevoegde waarde is van het nadere expertiserapport en waarom als de beschreven werkzaamheden een urenaantal van 11:30 uur rechtvaardigen. Dit onderdeel van de vordering wijst het hof daarom als onvoldoende onderbouwd af.
5.28.
Onder verwijzing naar productie 7 bij de inleidende dagvaarding stelt Achmea onderbouwd dat de kosten van derden voor het transport van het vaartuig, de afvoer en de sloop € 2.256 exclusief btw/€ 2.729,76 inclusief btw bedroegen. Uit de als productie 18 overgelegde polisvoorwaarden volgt dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen, indien [naam 1] deze zelf zou hebben gemaakt. Uit het als productie 19 overgelegde betaaloverzicht volgt ten slotte dat ook deze kosten zijn betaald, aldus Achmea.
5.29.
[geïntimeerde] heeft (de redelijkheid van) de omvang van deze gevorderde kosten niet concreet bestreden. Gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade kunnen deze kosten ook aan [geïntimeerde] worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat de geclaimde kosten niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen als deze door [naam 1] zelf zouden zijn gemaakt. Ook volgt uit het door Achmea overgelegde betaaloverzicht dat zij deze kosten op 4 december 2020 heeft betaald. Achmea heeft aldus recht op vergoeding van deze kosten ad € 2.729,76, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 december 2020.
5.30.
Achmea stelt dat zij op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW recht heeft op vergoeding van door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. Ook [naam 1] zou immers recht hebben gehad op vergoeding van deze kosten indien hij deze had gemaakt. Ter toelichting van deze kosten verwijst Achmea naar de brieven die zij aan [geïntimeerde] heeft gezonden, welke zij als productie 10 bij de inleidend dagvaarding heeft overgelegd.
Het hof oordeelt dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. [geïntimeerde] is een natuurlijk persoon, die niet handelt in het kader van een beroep of bedrijf en de aanmaningen waarop Achmea zich beroept voldoen niet aan de in art. 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. De brieven vermelden immers niet de hoogte van de incassokosten. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
5.31.
Het hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van Achmea zullen alsnog grotendeels worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof stelt deze kosten aan de zijde van Achmea tot op heden als volgt vast:
In eerste aanleg:
Explootkosten: € 123,60
Griffierecht: € 1.013,00
Salaris: € 2.220,00 (2 punten à € 1.110)
Totaal: € 3.356,60
In hoger beroep:
Explootkosten: € 127,43
Griffierecht: € 2.135,00
Salaris: € 3.143,00 (2 punten à € 1.571)
Totaal: € 5.404,43