Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 210223 Regres regelend ass.; ongeval uit 1988, afgewikkeld in 2017; verjaard, v.w.b. lange én korte termijn

GHARL 210223 Regres regelend ass.; ongeval uit 1988, afgewikkeld in 2017; verjaard, v.w.b. lange én korte termijn

In vervolg op:
RBMNE 021220 regres regelend verzekeraar; ongeval uit 1988, afgewikkeld in 2017, Reaal meent ten onrechte dat regresvordering is verjaard

2
De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten die door de rechtbank zijn weergegeven onder rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 2 december 2020 (hierna: het bestreden vonnis).1

2.2.
De zaak komt op het volgende neer. Op 19 maart 1988 is de toen elfjarige [naam1] na een sportevenement door een vrijwilliger van de Stichting Jong Nederland, [naam2] , voor zijn huis afgezet. Hij moest toen alleen nog de straat oversteken. Toen hij dat deed, is hij aangereden door een auto. [naam1] is ernstig gewond geraakt. De auto die [naam1] aanreed was verzekerd bij Interpolis, (thans) deel uitmakend van Achmea. De Stichting Jong Nederland was verzekerd bij de rechtsvoorganger van Reaal. [naam2] had een particuliere aansprakelijkheidsverzekering (AVP) bij Interpolis. Op enig moment, de precieze datum kon het hof niet vaststellen, zijn de verzekerden van Achmea en Reaal door (de wettelijke vertegenwoordigers van) [naam1] aansprakelijk gesteld. Achmea heeft, optredend als WAM-assuradeur van de betrokken auto, de schaderegeling op zich genomen. Tussen Reaal, Achmea en [naam1] zijn onderhandelingen gevoerd over de mate van eigen schuld van [naam1] en is, op basis van de toen geldende jurisprudentie, overeengekomen dat [naam1] voor 50% eigen schuld had en dat de andere 50% gelijkelijk door Achmea en Reaal zou worden betaald. Dit is ook zo neergelegd in een brief van 5 juni 1990. Op basis van deze schulddeling heeft Achmea in 1992 een betaling aan [naam1] gedaan van fl 9.000,-. Bij brief van 30 juli 1992 heeft zij dit aan Reaal laten weten en haar verzocht om een bedrag van fl 4.500,- aan Achmea te voldoen. Reaal heeft dat gedaan. In september van dat jaar heeft Achmea aan Reaal nog een overzicht gegeven van de op dat moment bekende schade, waarna het tot 31 oktober 2006 duurt voordat Achmea weer contact opneemt met Reaal. Er was toen een aanvullend voorschot van € 25.000,- betaald en aan Reaal is verzocht om hierin voor € 12.500,- bij te dragen. Reaal heeft dat niet gedaan. Bij brief van 20 januari 2007 heeft Achmea de in 1990 afgesproken schulddeling ter discussie gesteld en zich op het standpunt gesteld dat [naam1] , gezien de ontwikkelingen in de jurisprudentie, recht heeft op volledige vergoeding van zijn schade. Dat standpunt is door Reaal in haar brief van 29 januari 2007 onderschreven. Zij maakt er in die brief echter ook melding van dat Achmea in twee hoedanigheden in het dossier betrokken is, namelijk ook als AVP-verzekeraar van [naam2] . Om die reden doet zij haar participatie van 25% gestand. Uit de brief van Achmea van 3 november 2008 is af te leiden dat zij de door Reaal voorgestane schuldverdeling niet accepteert, maar er volgt geen verdere (kenbare) actie. Kennelijk heeft Achmea de schaderegeling met [naam1] voortgezet en Achmea heeft uiteindelijk op basis van een vaststellingsovereenkomst van 17 januari 2017 aan [naam1] een slotuitkering gedaan van € 1.000.000,- waarmee de in totaal vergoede schade op een bedrag van € 1.395.748,83 kwam. Bij e-mail van 16 mei 2017 heeft Achmea zich weer bij Reaal gemeld, waarin zij Reaal heeft verzocht om te bevestigen dat zij voor 25% in de schade van [naam1] zal participeren. Nadat Reaal de zaak aan haar advocaten heeft overgedragen, heeft Reaal zich op het standpunt gesteld dat de (eventuele) vordering van Achmea is verjaard.

2.3.
Achmea heeft, na vermindering van eis, gevorderd dat Reaal zal worden veroordeeld tot betaling van € 292.721,61 subsidiair € 250.000,- vermeerderd met rente en kosten. De primaire vordering is door de rechtbank bij het bestreden vonnis toegewezen en Reaal is in de proceskosten veroordeeld. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3
Het oordeel van het hof

Afbakening van het geschil

3.1.
De nasleep van het ongeval dat in 1988 heeft plaatsgevonden betreft in hoger beroep in essentie de vraag naar de verjaring van de rechtsvordering van Achmea. Ten tijde van het ongeval gold een andere verjaringstermijn dan na de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek. Op grond van art. 68a lid 1 jo. art. 73 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is echter het verjaringsregime, zoals opgenomen in Boek 3, titel 11 BW op het geschil van toepassing.

3.2.
Het aan het hof voorgelegde geschil betreft voorts het regres zoals bedoeld in art. 6:10 BW. Dat is niet alleen de grondslag van de inleidende dagvaarding maar sluit ook aan bij de stellingen van Achmea, dat zij als betalende (WAM-)verzekeraar regres wil nemen voor het aandeel dat Reaal volgens haar moet dragen. Ter zitting van het hof is aan de orde geweest of de vordering (ook) moet worden gezien als één gebaseerd op art. 7:961 lid 3 BW, maar dat gesteld is dat het gaat om het verhaal door de betalende verzekeraar. Achmea heeft verder ook geen invulling gegeven aan een mogelijke vordering op die grondslag. Dit betekent dat het hof niet hoeft stil te staan bij de vraag of Achmea in haar hoedanigheid van AVP-verzekeraar van [naam2] op die grond nog verhaal had kunnen zoeken op Reaal. Achmea heeft zich uitdrukkelijk beperkt tot haar positie van betalende WAM-verzekeraar.

3.3.
Reaal heeft vervolgens aangevoerd dat Achmea bij het regres op basis van art. 6:10 BW niet haar, maar haar verzekerde (Stichting Jong Nederland) had moeten dagvaarden; op haar zou immers regres mogelijk zijn en niet op Reaal. Dat standpunt wordt verworpen. Uit de summiere correspondentie die tussen Achmea en Reaal heeft plaatsgevonden blijkt niet dat Reaal haar mededeling dat zij bereid was een vergoedingspercentage van 25% te accepteren, heeft gedaan namens haar verzekerde. Het betreft hier correspondentie tussen twee grote verzekeraars die (zoals het hoort) achter de schermen afspraken maken over de onderlinge draagplicht c.q. schulddeling. Reaal heeft zich in de correspondentie of in de procedure bij de rechtbank ook niet op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte werd aangesproken en dat Achmea bij haar verzekerde zelf had moeten zijn of die ook in het geding had moeten oproepen. Integendeel: bij de rechtbank heeft Reaal gesteld dat zij niet ontkent dat tussen haar en Achmea sprake is van een overeenkomst. Het voor het eerst in hoger beroep ingenomen standpunt dat zij (desalniettemin) niet kan worden aangesproken, of anders slechts gezamenlijk met haar verzekerde, is daarmee zozeer in strijd, dat dit de processuele belangen van Achmea onredelijk schaadt en in strijd komt met de eisen van een behoorlijke procesorde. Het hof gaat hier dan ook niet in mee.

Verjaring van de vordering – objectieve (lange) termijn

3.4.
De vordering van Achmea op basis van art. 6:10 BW is te beschouwen als een vordering tot vergoeding van schade.2 Op de subsidiaire grondslag dat sprake is van een vordering tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, komt het hof later terug. Een schadevergoedingsvordering is, uitzonderingen daargelaten, onderworpen aan het verjaringsregime van art. 3:310 lid 1 BW. In dat artikellid zijn twee verjaringstermijnen opgenomen: de korte (subjectieve) termijn van vijf jaren en de lange (objectieve) termijn van 20 jaren.

3.5.
Het hof zal eerst onderzoeken of de vordering van Achmea op grond van die laatstgenoemde termijn is verjaard. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan de twintigjarige verjaringstermijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaringstermijn een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaringstermijn is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser. De schadeveroorzakende gebeurtenis kan zowel in een handelen als in een nalaten zijn gelegen.3

3.6.
Het hof ziet zich in dit kader geplaatst voor de vraag hoe het moment waarop de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt moet worden vastgesteld ingeval van een regresvordering door een verzekeraar, gebaseerd op art. 6:10 BW. Achmea heeft bepleit dat de verjaringstermijn eerst gaat lopen op het moment waarop zij betalingen uit hoofde van de schade van [naam1] heeft gedaan, maar dat standpunt sluit niet aan bij het hierboven weergegeven toetsingskader. Achmea zou dan immers zelf in de hand hebben wanneer de verjaring een aanvang neemt. Het moment van de aansprakelijkstelling is naar het oordeel van het hof een objectief moment dat niet afhankelijk is van de verzekeraar persoonlijk betreffende omstandigheden. Het standpunt van Achmea wordt door het hof dan ook verworpen. Reaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn gaat lopen op de datum van het ongeval. Dat is volgens haar immers te beschouwen als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het hof betwijfelt of dit juist is. Hier moet immers onderscheid worden gemaakt tussen de positie van het slachtoffer zelf en die van de verzekeraar die door een aansprakelijkstelling door dat slachtoffer op de hoogte komt van die gebeurtenis. In het hierboven weergegeven toetsingskader lijkt maatgevend te zijn de eventuele vordering die een benadeelde heeft op een derde. Het slachtoffer van het ongeval, in dit geval [naam1] , heeft een dergelijke vordering al vanaf het moment waarop hem het ongeval overkomt, maar de verzekeraar van de aansprakelijk te stellen partij heeft op dat moment nog geen enkele vordering, zelfs geen latente. Het komt het hof voor dat dit eerst het geval is op het moment dat een verzekeraar wordt aangesproken tot vergoeding van schade, dus op het moment van de aansprakelijkstelling. Op dat moment treedt immers de situatie in dat de aangesproken verzekeraar mogelijk verhaal kan zoeken op een derde en dus zelf mogelijk vorderingsgerechtigd is. Dan mag ook van hem worden verwacht dat die daarnaar onderzoek doet. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat het moment waarop (de verzekerde van) Achmea door (de wettelijk vertegenwoordigers van) [naam1] aansprakelijk wordt gesteld moet worden gezien als het aanvangsmoment van de objectieve termijn van art. 3:310 lid 1 BW.

3.7.
Hierboven heeft het hof al overwogen dat het moment van aansprakelijkstelling niet met nauwkeurigheid is vast te stellen, omdat partijen de datum niet (meer) konden noemen, noch de aansprakelijkstelling in het geding hebben gebracht. Wel staat vast dat dit is geweest vóór 1 mei 1990, toen Achmea aan de belangenbehartiger van [naam1] een voorstel deed tot schulddeling. Het hof zal uit praktische overwegingen van de datum van 1 mei 1990 uitgaan. Een nadere vaststelling van de datum kan, zoals hierna zal blijken, achterwege blijven, omdat dit voor het eindoordeel geen verschil maakt. Het hof merkt overigens op dat dit oordeel niet anders zou zijn, als het standpunt van Reaal zou worden gevolgd dat de datum van het ongeval als aanvangsmoment moet worden gekozen.

3.8.
Uitgaande van de datum van 1 mei 1990 verjaart de vordering op 1 mei 2010, tenzij Achmea vóór die datum een stuitingshandeling heeft verricht. In het dossier bevindt zich correspondentie uit de periode 31 oktober 2006 tot en met 3 november 2008. In de in die periode door Achmea verstuurde brieven is onmiskenbaar te lezen dat zij aanspraak maakt op een bijdrage van 25% van de schade die zij vergoedt aan [naam1] . Het hof beschouwt de brief van 31 oktober 2006 dan ook als een stuitingshandeling. Op dat moment gaat er een nieuwe termijn lopen, die op basis van de artt. 3:317 jo 3:319 BW ten hoogste vijf jaren bedraagt. Het hof moet echter vaststellen dat Achmea in de periode van 3 november 2008 tot de e-mail van 16 mei 2017 niets meer in de richting van Reaal heeft ondernomen, laat staan dat zij opnieuw een stuitingshandeling heeft verricht. Dit betekent dat de vordering van Achmea op 31 oktober 2011 (vijf jaar na de brief van 31 oktober 2006) verjaard is.

3.9.
Hoewel de Hoge Raad in uitzonderlijke gevallen aanvaardt dat de redelijkheid en billijkheid verhinderen dat aan de objectieve termijn strikt de hand wordt gehouden, doet zich zo’n situatie hier niet voor. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich volgens de Hoge Raad voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan, en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.4 Uit de uitspraak van de Hoge Raad leidt het hof af dat het hier met name gaat om de verjaringstermijn van 30 jaar van art. 3:310 lid 2 BW en dat uitbreiding van deze uitzonderingsgrondslag naar de termijn van 20 jaar niet zonder meer voor de hand ligt. Daarnaast heeft Achmea al in 1992 een eerste betaling op de schade van [naam1] gedaan, zodat van de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad geen sprake is.

Verjaring van de vordering – subjectieve (korte) termijn

3.10.
Omdat partijen uitvoerig hebben gedebatteerd over de korte verjaringstermijn en die ook van belang is voor de subsidiaire grondslag van de vordering van Achmea dat sprake is van een vordering tot nakoming van de schulddelingsovereenkomst, zal het hof ook beoordelen of de vordering van Achmea met toepassing van deze termijn is verjaard. Achmea heeft in dit kader gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020 (Achmea/Vivat).5 Op basis van dat arrest heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de slotbetaling van € 1.000.000,- die is verricht naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst van 17 januari 2017 niet is verjaard omdat voor iedere betaling een eigen (korte) verjaringstermijn gaat lopen. Dit standpunt is door Reaal bestreden. Eén van haar bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank richt zich specifiek op dit punt. Het hof overweegt het volgende.

3.11
Het hof stelt voorop dat het in het aan het hof voorgelegde geschil niet gaat om een vordering op basis van art. 7:961 lid 3 BW maar om een regresvordering op basis van art. 6:10 BW. Voorts betreft het hier een vordering van Achmea die haar oorsprong vindt in een door haar betaalde schade als gevolg van het letsel dat [naam1] heeft opgelopen. Het hof veronderstelt bij partijen (schadeverzekeraars) bekend dat de schade bij letsel bestaat uit meerdere elementen (smartengeld, verlies aan verdienvermogen, kosten van genezing en herstel, etc.). Op deze schade is door Achmea in de periode van 1992 tot 2017 bevoorschot tot een bedrag van circa € 1,4 miljoen. Zou bij de eerste (kleinere) betaling van 30 juli 1992 nog gedacht kunnen worden aan een schade van geringe omvang, dat was bij de betaling van de substantiële voorschotten niet langer het geval. Duidelijk was, dat blijkt al uit de brief van Achmea aan Reaal van 4 september 1992, dat mogelijk sprake was van een substantiële schade. In die brief worden de hierboven aangeduide verschillende onderdelen van de schade al enigszins ingevuld en wordt bovendien melding gemaakt dat sprake is van hersenletsel.

3.12
In zijn uitspraak van 6 april 2012 heeft de Hoge Raad overwogen “dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade (vgl. HR 19 oktober 2001, LJN ZC3686, NJ 2001/655 en HR 10 september 2010, LJN BM7041).” In de uitspraak van 15 mei 2020 is deze passage als volgt verduidelijkt “Die overweging (…) brengt tot uitdrukking dat indien reeds daadwerkelijk schade is geleden, zodat een opeisbare schadevergoedingsvordering bestaat, die vordering mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien, en voorzienbaar zijn. Ook voor die schadeposten bestaat dan dus reeds een opeisbare vordering tot schadevergoeding.” Het hof kan deze overweging niet anders lezen dan dat daarmee is bedoeld dat, zoals in dit geval, een letselschade die bestaat uit meerdere elementen, waaronder voorzienbare toekomstschade, die tezamen de totale schade vormen, opeisbaar is zodra sprake is van reeds geleden schade. Dit betekent dat Achmea, die al vanaf medio 1992 bekend was met het feit dat sprake was van een letselschade die meerdere elementen omvatte, waaronder voorzienbare toekomstige schade, vanaf dat moment aanspraak kon maken op een vergoeding van het uiteindelijk door Reaal te betalen deel en dat er dus sprake was van een opeisbare vordering. Vaststaat dat Achmea in de periode van 1992 tot 2006 en vervolgens van 2008 tot 2017 geen stuitingshandelingen heeft verricht. Hiermee heeft Achmea de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW laten verlopen en is de vordering op die grond verjaard. Bij deze stand van zaken kan een nadere beoordeling van de situatie dat sprake is van een vordering tot nakoming van de schulddelingsovereenkomst verder onbesproken blijven, omdat de verjaringstermijn voor die vordering, geregeld in art. 3:307 BW, eveneens vijf jaar is en ook die vordering is verjaard.

De conclusie

3.13.
Het hoger beroep slaagt. Omdat Achmea in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Achmea tot betaling van de proceskosten in zowel het hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.6

3.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:1541

1ECLI:NL:RBMNE:2020:6025
2HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea)
3HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887 (notaris);
4HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde)
5HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Achmea/Vivat)
6HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.