Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 260515 ernstig letsel stuurman na schadevaring; geen eigen schuld, Staat volledig aansprakelijk

Hof 's-Hertogenbosch 260515 ernstig letsel stuurman na schadevaring; geen eigen schuld, Staat volledig aansprakelijk

vervolg op: hof-s-hertogenbosch-251114-ernstig-letsel-na-schadevaring-schip-met-terugdraaiende-brug-bewijsopdrachten-staat-als-wg-er-van-brugwachter

7 De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

7.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof ten aanzien van de vorderingen van Bamalité c.s. tot het geven van een verklaring voor recht en tot veroordeling van de Staat tot betaling van schade aan Bamalité, de gesubrogeerde verzekeraar Achmea en [appellant 3] (r.o. 4.21. van het tussenarrest) als volgt geoordeeld:

- de brugwachter heeft toerekenbaar onrechtmatig gehandeld door na het indrukken van de bedieningsknop - hoewel hij de Liberté had gezien - geen acht meer te slaan op de Liberté en (daardoor) geen gebruik te maken van de noodknop,
- er bestaat een causaal verband tussen dit toerekenbare onrechtmatige handelen en de schadevaring, en derhalve ook met de schade die Bamalité en [appellant 3] vanwege deze schadevaring hebben geleden,
- de Staat is als werkgever van de brugwachter voor zijn toerekenbare onrechtmatige daad jegens Bamalité en [appellant 3] aansprakelijk, en
- de Staat dient in beginsel aan Bamalité en [appellant 3] hun schade te vergoeden alsmede aan Achmea de schade van Bamalité te vergoeden voor zover deze door Achmea is vergoed (subrogatie).

7.2.
Voorts heeft het hof in het kader van het beroep van de Staat op eigen schuld:

overwogen (r.o. 4.24.2.) dat op de Staat de bewijslast rust van de stelling dat op 20 augustus 2002 bij de brug bij Sluiskil een ongeschreven regel dan wel gebruik bestond dat een schip dat met een ander schip door de brugopening wilde varen, hiervoor toestemming aan de Havendienst diende te vragen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de Staat niet op voorhand in dit bewijs is geslaagd. Vanwege de specifieke materie achtte het hof een deskundigenbericht op dit punt geboden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het aantal, de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en daarnaast over de door het hof voorgestelde vragen aan de deskundige,

de Staat toegelaten te bewijzen (r.o. 4.25.3. en 4.26.4.):
a) dat de Liberté rood licht had gekregen vóórdat (de kop van) de Liberté ter hoogte was van het bord B-8,
b) dat de Liberté de brug te Sluiskil benaderde met een snelheid van circa 17/18 km/h,

geoordeeld (r.o. 4.27.1. tot en met 4.27.5.) dat het verwijt dat de Liberté, toen bleek dat de lichten op rood gingen en even later toen de brug ging sluiten, niet heeft geremd en per marifoon de brugwachter heeft gewaarschuwd, geen grond oplevert voor eigen schuld indien de Staat niet slaagt in het bewijs van de onder ii. onder a) genoemde omstandigheid.

7.3.1.
Ter rolle van 23 december 2014 heeft de Staat per H 16-formulier meegedeeld: ‘De Staat is helaas niet in de mogelijkheid getuigen op te voeren die kunnen verklaren omtrent exacte snelheid en locatie van het schip ten tijde dat het schip rood licht kreeg. De belangrijkste getuige - de brugwachter - is overleden.’

7.3.2.
Het voorgaande betekent dat de gestelde, hierboven onder ii. a) en b) genoemde omstandigheden niet zijn komen vast te staan. Dit betekent dat het op die omstandigheden gebaseerde beroep van de Staat op eigen schuld faalt. Dit geldt ook voor het beroep op eigen schuld vanwege het onder iii genoemde verwijt, gelet op de samenhang met ii a).

7.3.3.
Als enige mogelijke omstandigheid op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van eigen schuld aan de zijde van de Liberté, geldt dan de gestelde, in 7.2. onder i. bedoelde, ongeschreven regel dat een schip dat met een ander schip door de brugopening wilde varen, hiervoor toestemming aan de Havendienst diende te vragen.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat ook als het bestaan van bedoelde ongeschreven regel – na deskundigenonderzoek - zou komen vast te staan, de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van de Staat geheel in stand blijft. De ernst van de door de brugwachter gemaakte fout (hierboven 7.1. eerste gedachtestreepje en 4.19.1. tot en met 4.21. van het tussenarrest) is naar het oordeel van het hof veel groter dan de ernst van het eventueel geschonden zijn van de gestelde ongeschreven regel. Van de brugwachter had, gelet op zijn taak zorg te dragen voor een veilige doorgang van het scheepvaartverkeer, een veel oplettender houding verwacht mogen worden. Voorts verwijst het hof naar r.o. 4.19.3. van het tussenarrest en meer in het bijzonder naar de overweging dat indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van het bestaan van bedoelde regel, op het volgen daarvan minder kan worden vertrouwd aangezien deze niet voorkomt in een toepasselijk vaarreglement maar slechts ongeschreven is.

7.4.1.
Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van de hierboven in 7.1. aangeduide vorderingen van Bamalité c.s. een deskundigenonderzoek naar het bestaan van de gestelde ongeschreven regel niet langer nodig is.

7.4.2.
De door Bamalité c.s. ingestelde vordering tot het geven van een verklaring voor recht (r.o. 4.2. sub a van het tussenarrest) zal worden toegewezen.

7.4.3.
De Staat dient aan Bamalité en [appellant 3] de door hen als gevolg van de fout van de brugwachter geleden schade te vergoeden. Aan Achmea dient de Staat te betalen de als gevolg van de fout van de brugwachter geleden schade van Bamalité voor zover deze door Achmea aan Bamalité is uitgekeerd (subrogatie). De diverse schadeposten komen hieronder puntsgewijs aan de orde.

7.4.4.
Bamalité c.s. vorderen in dit verband van de Staat betaling van de volgende bedragen (r.o. 4.2. a tot en met c en e tot en met f in combinatie met r.o. 4.12. van het tussenarrest):

aan Bamalité: een bedrag van € 265.563,67, vermeerderd met de wettelijke rente;
aan Achmea: een bedrag van € 155.411,61, vermeerderd met de wettelijke rente;
aan [appellant 3]: een bedrag van € 10.000,= als voorschot op door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente;
aan [appellant 3]: alle (overige) door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade op te maken bij staat, het schadebedrag vermeerderd met de wettelijke rente.

7.4.5.
Met betrekking tot de vorderingen onder 7.4.4. sub iii en iv overweegt het hof als volgt.
Gelet op de overgelegde medische verklaring (onderdeel van prod.1 bij dagvaarding in eerste aanleg) en de stellingen van partijen acht het hof de mogelijkheid van schade aan de zijde van [appellant 3] aannemelijk. Partijen hebben over deze bewuste schade zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zeer beperkt en in elk geval niet concreet gedebatteerd. Derhalve zal het hof het bij pleidooi in hoger beroep door Bamalité c.s. gedane verzoek (pleitnota 7.4.) om over deze schade in hoger beroep een comparitie te gelasten, afwijzen. Het hof zal de Staat veroordelen tot betaling aan [appellant 3] van alle door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de zaak voorts verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Over het gevorderde voorschot van € 10.000,-- heeft Bamalité c.s. slechts in eerste aanleg enkele algemene stellingen naar voren gebracht. Deze stellingen zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. Het gevorderde voorschot komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. ECLI:NL:GHSHE:2015:1879