Rb Amsterdam 290415 letsel nadat geluidsbox op rug valt tijdens boottocht; slachtoffer slaagt in bewijs toedracht; vervoersovk; vervoerder aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 290415 letsel nadat geluidsbox op rug valt tijdens boottocht; slachtoffer slaagt in bewijs toedracht; vervoersovk; vervoerder aansprakelijk
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis is in r.o. 4.7 als kern van het geschil geduid of de box op [eiseres] is gevallen. De box stond op de linker voorzijde van de boot (r.o. 2.5 tussenvonnis).
2.2.
Vooropgesteld is dat de toedracht van het ongeval niet vaststaat (r.o. 4.3 tussenvonnis). Wel is als vaststaand aangenomen dat [eiseres] zich ten tijde van het ongeval vlak achter de box op de linker voorzijde van de boot bevond en dat de box was geplaatst op een kist en dat deze gezekerd was (r.o. 4.6 tussenvonnis). Verder is de rechtbank op basis van de door [eiseres] overgelegde foto’s 7 en 8 tot de conclusie gekomen dat de box, waarachter [eiseres] zich bevond, op enig moment gedurende de terugtocht van de boot van positie is veranderd en niet meer op maar naast de kist stond (r.o. 4.7 tussenvonnis).
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de box op enig moment van positie is veranderd enige onderbouwing oplevert voor de stelling van [eiseres] dat de box gedurende de boottocht van 6 augustus 2011 op de ‘Sin party cruise ship’ op haar rug is gevallen. Dat feit is, ook in samenhang met de overgelegde schriftelijke verklaringen, echter nog niet voldoende geoordeeld. Aan [eiseres] is daarom opgedragen te bewijzen dat het ongeval zich op de door haar gestelde wijze heeft voorgedaan (r.o. 4.8 tussenvonnis). In dat kader heeft [eiseres] vier getuigen opgeroepen, inclusief zichzelf.
2.4.
Getuige [eiseres] heeft niet gezien wat er is gebeurd, zoals zij op de comparitie al had verklaard. Zij verklaart dat, nadat zij even ‘weg’ was geweest, zij van diverse mensen op de boot hoorde dat er een box op haar was gevallen. Getuige [naam 1] verklaart dat ze heeft gezien dat de boxen ‘eraf’ zijn gevallen, tegen de rug en hoofd van [eiseres] aan. In ieder geval is de bovenste box gevallen; voor de onderste box zat [eiseres], dus dat heeft getuige [naam 1] minder goed kunnen zien. Getuige [naam 2] verklaart dat op het moment dat [eiseres] omhoog wilde komen de box op haar viel. Zij verklaart te hebben gezien dat de box op het hoofd van [eiseres] kwam, tegen de achterkant van haar hoofd. Ook getuige [naam 3] verklaart dat de box op [eiseres] is gevallen. Zij zag de box op [eiseres] komen. De box viel ‘aardig recht op haar rug en hoofd’, aldus haar verklaring.
2.5.
[gedaagde] heeft drie getuigen in het tegenverhoor opgeroepen. Deze getuigen hebben weliswaar verklaard dat de box niet is of kan zijn gevallen, maar konden niets verklaren omtrent het ongevalsmoment zelf. Getuige [naam 4] verklaart dat zij het ongeval niet heeft zien gebeuren. Getuige [naam 5] verklaart dat hij [eiseres] niet kort voor het ongevalsmoment nog heeft gezien. Ook getuige [naam 6] verklaart dat zij [eiseres] tien minuten tot een kwartier voordat zij op de grond lag voor het laatst heeft gezien. Aldus heeft [gedaagde] met deze verklaringen de in r.o. 2.4 vermelde verklaringen, die de lezing van [eiseres] bevestigen, onvoldoende weerlegd.
2.6.
Getuige [naam 5] verklaart bovendien nog dat hij op de boot naar [gedaagde] is toegelopen omdat zij zich zorgen maakte omdat zij had gehoord dat er een box op iemand zou zijn gevallen. Dat strookt met de verklaring van [eiseres] dat (ook zij) van diverse mensen op de boot had gehoord dat er een box op haar was gevallen.
2.7.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat de getuigen van [eiseres] een week voor het getuigenverhoor van 19 november 2013 bij [eiseres] thuis zijn samengekomen. De rechtbank ziet in wat [gedaagde] daarover aanvoert - mede gelet op wat onder 2.6 is overwogen - echter geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van de betrokken getuigen te twijfelen.
2.8.
De rechtbank acht alles in overweging nemende bewezen dat de box op de rug van [eiseres] is gevallen. Daarmee is aan de bewijsopdracht voldaan. Dat door de rechtbank niet kan worden vastgesteld dat de box op de grond is gevallen, doet daaraan niet af. Voor de bewezenverklaring is voldoende dat de box de rug van [eiseres] in een vallende beweging heeft geraakt. De in dit verband - eerder in deze procedure - door [gedaagde] gestelde feiten dat de box gezekerd was en dat de box na afloop van de boottocht niet beschadigd was, leiden niet tot een ander oordeel. Het verweer dat het vanwege de zekering van de box onmogelijk is dat deze is gevallen, is in het tussenvonnis al ongegrond bevonden (r.o. 4.7). Belangrijk is bovendien dat de getuige [naam 5] verklaart dat de box, nadat [eiseres] al op de grond lag, schuin naar voren hing en dat hij de box heeft teruggeduwd; hij heeft hem ver op de kist geschoven. Deze namens [gedaagde] gehoorde getuige dacht dat de box ging vallen, maar dacht toen: ‘Oh nee, dat kan niet want hij zit vast’. Hij kon de box met een hand terugschuiven en hoefde niet veel kracht te gebruiken, aldus - steeds - zijn verklaring. Nu deze getuige heeft waargenomen dat de box naar voren hing en gemakkelijk kon worden verschoven, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de box niet afdoende gezekerd was en schade kon veroorzaken.
2.9.
Dat betekent dat onderzocht moet worden of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres].
2.10.
In r.o. 4.1 van het tussenvonnis is vermeld dat [eiseres] onder meer een contractuele aansprakelijkheid ten grondslag legt aan haar vordering. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat tussen hen sprake is van een overeenkomst. In geschil is slechts of deze overeenkomst als vervoerovereenkomst kan worden aangemerkt. Tijdens het varen is er een box op [eiseres] gevallen en op basis van artikel 8:80 BW is [gedaagde] als organisator verantwoordelijk voor de veiligheid van de passagiers, aldus [eiseres]. [gedaagde] betwist dat sprake is van een vervoerovereenkomst. Volgens haar kwalificeert de overeenkomst als een overeenkomst sui generis. De rechtbank neemt in aanmerking dat [gedaagde] voor de deelname aan de Canal Parade een boot heeft gehuurd om de deelnemers te vervoeren. [gedaagde] heeft zich krachtens overeenkomst tegenover [eiseres] verbonden haar aan boord van deze boot te vervoeren. Daarmee kwalificeert de tussen [gedaagde] en [eiseres] gesloten overeenkomst als een vervoerovereenkomst. Dat [gedaagde] de boot niet zelf vaart maar daarvoor een of meer schippers inhuurt, doet daaraan niet af.
2.11.
Niet is komen vast te staan dat schuld of nalatigheid van [eiseres] de schade heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen. Voor zover [gedaagde] mede op basis van de verklaringen van de getuigen [naam 4] en [naam 6] heeft bedoeld te stellen dat [eiseres] onder invloed van alcohol onder het dansen ongelukkig terecht is gekomen, wordt die stelling gepasseerd omdat de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen dat [eiseres] zich ten tijde van het ongeval vlak achter de box op de linker voorzijde van de boot bevond en dus niet (meer) stond te dansen (r.o. 4.6 tussenvonnis). Andere feiten of omstandigheden die op schuld of nalatigheid van [eiseres] wijzen, zijn niet gebleken. De in r.o. 4.9 van het tussenvonnis opgeworpen vraag of sprake is van (enige mate van) eigen schuld van [eiseres] dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
2.12.
Bij deze uitkomst kan verder in het midden blijven of sprake is van een vervoerovereenkomst als bedoeld in artikel 8:80 BW, zoals [eiseres] stelt, dan wel van een overeenkomst van personenvervoer over binnenwater als bedoeld in artikel 8:970 BW, wat naar oordeel van de rechtbank de toepasselijke rechtsgrond is. In dat artikel wordt die overeenkomst immers gedefinieerd als:
de overeenkomst van personenvervoer […] waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij verbindt aan boord van een schip een of meer personen (reizigers) […] uitsluitend over binnenwateren te vervoeren.
Niet in geschil is dat het vervoer zou plaatsvinden over de grachten van Amsterdam, die ontegenzeggelijk als binnenwateren moeten worden aangemerkt.
2.13.
In beide gevallen is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door het letsel van [eiseres] omdat het voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen heeft kunnen verhinderen (artikel 8:82 respectievelijk 8:974 BW). Een zorgvuldig vervoerder moet er immers voor zorgdragen dat een aan boord van het schip opgestelde geluidsbox zodanig is gezekerd dat deze niet op een passagier kan vallen. In beide gevallen ook is ieder beding nietig waarbij de aansprakelijkheid voor het aan de reiziger overkomen voorval wordt verminderd op andere wijze dan in de wet voorzien (artikel 8:84 respectievelijk 8:985 BW). Ook als veronderstellenderwijs met [gedaagde] wordt aangenomen dat haar schriftelijke briefing (zie r.o. 2.2 tussenvonnis) een uitsluiting van aansprakelijkheid bevat, staat dat derhalve niet aan toewijzing van de vordering van [eiseres] in de weg. Dat betekent dat het beroep van [eiseres] op de artikelen 6:233 (sub a en b) en 6:234 lid 1 onder a BW geen verdere bespreking behoeft.
2.14.
[eiseres] vraagt een verklaring voor recht omdat nog geen sprake is van een medische eindsituatie. De rechtbank heeft daarnaast begrepen dat zij een veroordeling tot schadevergoeding vordert, op te maken bij staat (r.o. 3.1 tussenvonnis). Voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat volstaat dat - zoals hier het geval is - aannemelijk is gemaakt dat mogelijk schade is geleden. De vordering is daarom toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld. Voor de schadestaatprocedure is (eveneens) van belang dat sprake is van een vervoerovereenkomst. In dat kader is de rechtbank voorshands van oordeel dat de aansprakelijkheid (wettelijk) is beperkt tot het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde bedrag (artikel 8:85 lid 2 respectievelijk 8:983 lid 1 BW), waarbij voor artikel 8:983 BW de globale limiet per schip onverminderd van kracht is. ECLI:NL:RBAMS:2015:3390