Rb Assen 080212 auto keert op weg, waardoor botsing met tweede auto, even later rijdt derde auto op de brokstukken; eerste auto aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Assen 080212 auto keert op weg, waardoor botsing met tweede auto, even later rijdt derde auto op de brokstukken; eerste auto aansprakelijk
2. De feiten
2.1. De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de navolgende feiten die tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, vaststaan.
2.2. In de late avond van zondag 12 augustus 2007 vindt op de Rijksweg N33 een aanrijding plaats. Een automobilist keert zijn auto op die weg en laat een hem achteropkomende auto op dat moment niet voorgaan. Dit veroorzaakt een aanrijding.
2.3. Kort na deze eerste aanrijding, vindt een tweede aanrijding plaats doordat een derde auto op één van de bij de eerste aanrijding betrokken auto's inrijdt.
2.4. De eigenaar van de eerste auto is verzekerd bij Univé. De eigenaar van de derde auto is verzekerd bij Aegon.
2.5. Univé erkent dat haar verzekerde onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor zowel de eerste aanrijding als de tweede aanrijding. Univé bestrijdt echter dat haar verzekerde de schade die het gevolg is van de tweede aanrijding volledig moet vergoeden. Daartoe doet Univé een beroep op eigen schuld van de verzekerde van Aegon.
3. Het geschil
3.1. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten vordert Aegon, verkort weergegeven, dat de rechtbank voor recht verklaart dat Univé de door Aegon aan haar verzekerde uitgekeerde schadevergoeding volledig aan Aegon moet vergoeden. Ook vordert Aegon dat de rechtbank Univé veroordeelt in de (na-)kosten van deze procedure. Daartoe stelt Aegon, samengevat weergegeven, dat haar verzekerde de aanrijding niet kon vermijden, omdat hij werd geconfronteerd met een situatie die hij niet had verwacht en die hij ook niet had behoeven te verwachten.
3.2. Het verweer van Univé strekt tot niet-ontvankelijkheid van Aegon, althans afwijzing van haar vordering en veroordeling van Aegon in de kosten van deze procedure. Daartoe stelt Univé, samengevat weergegeven, dat sprake is van eigen schuld van de verzekerde van Aegon, omdat hij op verschillende manieren de aanrijding had kunnen voorkomen en had moeten voorkomen. Daartoe stelt Univé dat het zicht van de verzekerde van Aegon niet was belemmerd en dat hij op verschillende manieren werd gewaarschuwd voor de obstakels op de weg die met de eerste aanrijding zijn veroorzaakt. Volgens Univé had de verzekerde van Aegon zijn snelheid moeten verminderen, zodat hij meer tijd zou hebben gehad om de feitelijke situatie waar te nemen en daarnaar te handelen en zijn remweg aanzienlijk korter zou zijn. Univé wijst er in dit verband op dat de verzekerde van Aegon tegen een stilstaande auto is gereden en andere automobilisten wel in staat waren om een aanrijding te voorkomen. De verzekerde van Aegon was volgens Univé niet in staat zijn auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarop hij de weg kon overzien. Volgens Univé had de verzekerde van Aegon ook gebruik kunnen maken van de vluchtstrook, zoals een andere bestuurder voor hem heeft gedaan. Univé komt tot de slotsom dat de verzekerde van Aegon verwijten kunnen worden gemaakt van de aanrijding en zij vindt dat op haar daarom een beperkte schadevergoedingsverplichting rust ter grootte van 25%.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. Aegon houdt Univé volledig aansprakelijk voor de schade die haar verzekerde lijdt als gevolg van een ernstige verkeersfout die een verzekerde van Univé heeft gemaakt. Univé erkent haar aansprakelijkheid, maar stelt dat zij niet is gehouden de volledige schade te vergoeden. Volgens Univé heeft de verzekerde van Aegon zelf ook schuld aan de aanrijding en heeft Univé daarom een beperkte vergoedingsplicht ter grootte van 25% van de schade.
4.2. De rechtbank neemt bij de beoordeling van in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten als uitgangspunt de in artikel 6:101 BW gegeven regel. Die regel komt hierop neer dat als schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, een afweging van de wederzijdse causaliteit moet plaatsvinden om te bepalen hoe de schade over de benadeelde en de aansprakelijke moet worden verdeeld. Door de toepassing van deze regel wordt de schadevergoedingsverplichting van de aansprakelijke partij, in beginsel, verminderd in evenredigheid met de mate waarin de aan de aansprakelijke partij en aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In beginsel, omdat de rechter op grond van de billijkheid tot een andere verdeling kan komen of kan bepalen dat de aansprakelijkheid volledig in stand blijft of geheel vervalt.
4.3. Gelet op de reikwijdte van het verweer van Univé staat in deze zaak te beoordelen of de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de verzekerde van Aegon kan worden toegerekend. Als het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, dan zal de rechtbank de wederzijdse causaliteit moeten afwegen om tot een evenredige verdeling van de vergoedingsplicht van de schade te komen tussen enerzijds de verzekerde van Aegon en anderzijds de verzekerde van Univé. In deze zaak is geen beroep gedaan op de billijkheid die wanneer de rechtbank tot een bepaalde verdeling van de vergoedingsplicht komt op grond van de wederzijdse causaliteit, kan leiden tot de in rov. 4.2. bedoelde correctie op die verdeling. Eén en ander leidt tot de navolgende overwegingen.
4.4. De rechtbank oordeelt dat uit de omstandigheid dat de aanrijding heeft plaatsgevonden een causaal (sine qua non-) verband kan worden afgeleid tussen een omstandigheid aan de zijde van de verzekerde van Aegon en de schade. Als de verzekerde van Aegon niet tegen de stilstaande auto was aangereden, was de schade immers niet ontstaan. Dit causale verband is echter voor het aannemen van eigen schuld onvoldoende. Het moet gaan om, zo stelt A-G Hartkamp in zijn conclusie in HR december 2002, JOL 2002,706:
een verkeerde handelwijze, een onvoorzichtigheid van de gelaedeerde met betrekking tot de behartiging van zijn eigen belangen, die rechtvaardigt dat hij een deel van zijn schade draagt.
4.5. Is er onder de gegeven omstandigheden sprake van een verkeerde handelwijze of anders gezegd, een fout in die zin dat de verzekerde van Aegon zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 350/351)?
4.6. Univé stelt in dit verband dat de verzekerde van Aegon had moeten en kunnen anticiperen op de zich voor hem bevindende situatie. Volgens Univé werd het uitzicht van de verzekerde van Aegon niet belemmerd, waren de stilstaande voertuigen verlicht, waren andere weggebruikers ook in staat de stilstaande voertuigen te ontwijken en stonden er aan weerszijden van de weg auto's met hun alarmverlichting aan die voor de verzekerde van Aegon zichtbaar moeten zijn geweest. Dat het de verzekerde van Aegon desondanks niet is gelukt tijdig te stoppen dan wel de voertuigen te ontwijken, wijst er volgens Univé op dat hij onvoldoende op de situatie heeft geanticipeerd en niet in staat was zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien. Daarbij speelt volgens Univé een rol dat de verzekerde van Aegon onder de gegeven omstandigheden - het was donker en het regende - langzamer had moeten rijden dan de 90 tot 95 km/u die hij naar eigen zeggen reed en dat hij groot licht in plaats van dimlicht had moeten voeren.
4.7. Anders dan Univé wil, komt de rechtbank niet tot het oordeel dat de verzekerde van Aegon onder de gegeven omstandigheden langzamer had moeten rijden en groot licht had moeten voeren. Uit het bij dagvaarding in het geding gebrachte proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse van de politie volgt, dat de rijksweg N33 een weg is bestemd voor verkeer in twee richtingen, waarop maximaal 100 km/u gereden mag worden. Het enkele feit dat het donker was en dat het regende kan, naar de rechtbank oordeelt, niet tot de conclusie leiden de verzekerde van Aegon door 90/95 km per uur te rijden en dimlicht te voeren zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder dezelfde omstandigheden zou hebben gedaan. Bijkomende feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen zijn door Univé niet gesteld.
4.8. Het verweer van Univé dat de verzekerde van Aegon had kunnen en moeten anticiperen op, kort gezegd, de obstakels op de weg, faalt. De in dit verband door Univé betrokken stellingen zijn ontoereikend concreet om tot een dergelijke conclusie te kunnen komen. Zo kan uit de door Univé betrokken stellingen niet worden afgeleid wat de afstand is die de auto van de verzekerde van Aegon zou hebben afgelegd gedurende de tijd die de verzekerde van Aegon nodig heeft om in te zien dat geremd moet worden en om vervolgens daadwerkelijk te gaan remmen. Evenmin zijn door Univé (toereikend) concrete stellingen betrokken waaruit volgt welke afstand de auto van de verzekerde van Aegon nodig heeft om bij (krachtig) remmen tot stilstand te komen. Uit de door Univé betrokken stellingen kan dan ook niet worden afgeleid op welk moment een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden de noodzaak ziet om te remmen, de reactietijd die een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden nodig heeft om te gaan remmen en de afstand die de auto waarin de verzekerde van Aegon reed, zou hebben afgelegd vanaf het moment dat wordt geremd tot het moment waarop de auto volledig tot stilstand komt. Dat onder de gegeven omstandigheden de verzekerde van Aegon een aanrijding kon en had moeten voorkomen kan bij gebreke van feitelijke gegevens daaromtrent niet worden volgehouden.
4.9. Dat Univé aanvoert dat een andere bestuurder wel in staat is geweest om een aanrijding met een van de beide stilstaande auto's te voorkomen, kan haar niet baten. De bedoelde bestuurder heeft als getuige een verklaring afgelegd die deel uitmaakt van het in rov. 4.7. genoemde proces-verbaal. Het gaat om de verklaring van (X). Hij verklaart, voor zover van belang:
Ter hoogte van Bareveld, direct achter de middenpijler van de oude spoorbrug doemde plotseling een auto op. Deze auto stond half op de rijbaan, met de achterwielen in de middenberm en de voorzijde schuin in onze richting. Doordat het donker was, het behoorlijk regende en de auto geen verlichting aan had, leek een aanrijding onvermijdelijk. Ik gaf een snelle ruk aan het stuur naar rechts en kon gelukkig een botsing vermijden. Ik hoorde nog wel lawaai aan de linker achterzijde van mijn voortuig ten tijde dat ik het onverlichte voertuig, voor mij, rechts passeerde. Ik dacht dat ik mogelijk de auto had geschampt, dan wel over de brokstukken was gereden.
4.10. Deze verklaring bevestigt hoe onvoorzienbaar de aanwezigheid van obstakels op de rijbaan waren voor andere weggebruikers en geeft steun aan de gedachte dat met een normaal handelen een bestuurder een aanrijding niet zou kunnen voorkomen. Gelet hierop kent de rechtbank aan de verklaring van deze getuige niet de betekenis toe die Univé daaraan toekent.
4.11. Al met al kunnen de door Univé betrokken stellingen niet de vraag beantwoorden hoe de verzekerde van Aegon onder de gegeven omstandigheden anders had moeten handelen en wat hem daartoe had moeten bewegen. De verzekerde van Aegon rijdt op een rijksweg met een onder de gegeven omstandigheden normale snelheid. Er dreigt op een gegeven moment het gevaar van een aanrijding. Op welk moment dat gevaar dreigt, op welk moment de verzekerde van Aegon had moeten remmen, de remafstand die dan nodig is om zijn auto tot stilstand te brengen, zijn in deze zaak onbekende grootheden. Dit brengt met zich dat wederzijdse causaliteit niet kan worden aangenomen. Zou al tot een ander oordeel kunnen worden gekomen, dan had dat voor de uitkomst van deze procedure echter geen verschil gemaakt. Daarvoor is redengevend dat uit de door Univé betrokken stellingen niet kan worden opgemaakt waarom de omstandigheid die bij de aanname van wederzijdse causaliteit aan de verzekerde van Aegon wordt toegerekend, aan zijn schuld is te wijten of voor zijn risico komt.
4.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen sprake is van wederzijds causaliteit, maar ook dat van toerekenbaarheid geen sprake kan zijn. De rechtbank zal daarom de door Aegon gevorderde verklaring voor recht geven. LJN BV6942