Rb Haarlem 180407 mat. schade geen vold. kenmerkend gevolg verkeersongeval; relativiteitsvereiste
- Meer over dit onderwerp:
Rb Haarlem 18-04-07 materiële schade geen voldoende kenmerkend gevolg verkeersongeval; relativiteitsvereiste
1. Het meest verstrekkende verweer van Achmea komt erop neer dat [eiser] geen schade heeft geleden, zodat alleen al daarom de vordering moet worden afgewezen. Dit verweer gaat niet op. Naar het oordeel van de kantonrechter is in voldoende mate komen vast te staan dat [eiser] de leaseauto aan het eind van de leaseperiode tegen een gunstige prijs zou kunnen overnemen van zijn werkgever die de auto daartoe van Leaseplan zou kopen. Dat dit het geval was blijkt uit de verklaring van Van Rossum van 19 februari 2007 waarin deze bevestigt dat de overnamedeal zo goed als rond was. Een en ander is door Achmea onvoldoende gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat geen schriftelijke overeenkomst bestaat omdat [eiser] een schriftelijke aanbod van LeasePlan niet ondertekend retour heeft gezonden, is daartoe onvoldoende.
2. Dit betekent dat wanneer de auto niet verloren zou zijn gegaan als gevolg van de aanrijding, [eiser] deze tegen een lagere prijs dan de dagwaarde zou hebben gekocht, hetgeen hem een - door Achmea niet betwist - voordeel van € 3.200,-- opgeleverd zou hebben. Dit bedrag, zijnde het door [eiser] gemiste voordeel ten opzichte van de situatie dat hij een vergelijkbare auto van een ander dan LeasePlan zou kopen, moet worden aangemerkt als schade die [eiser] als gevolg van de aanrijding lijdt.
3. Gelet op het verdere verweer van Achmea dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze schade in zodanig verband staat met de aanrijding dat deze, gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als gevolg van het verkeersongeval aan (de verzekerde van) Achmea kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet het geval. [eiser] was op het moment van de aanrijding niet de eigenaar van de auto. Ten opzichte van de WAM-verzekeraar Achmea dient hij voor wat betreft zijn schade (gemist voordeel) als derde te worden beschouwd. De aard van de schade van [eiser], te weten zijn toekomstige vermogensverlies, kan niet worden aangemerkt als een voldoende kenmerkend gevolg van het verkeersongeval. [eiser] lijdt die schade immers niet in zijn hoedanigheid van bestuurder of eigenaar van de auto of als direct betrokkene bij de aanrijding maar als derde met een toekomstig recht op levering van de auto door LeasePlan.
4. Overigens slaagt ook het verweer van Achmea, dat erop neerkomt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. De norm van artikel 19 RVV bepaalt dat de bestuurder in staat moet zijn het voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Het doel en de strekking van deze regel is gelegen in het verhogen van de verkeersveiligheid en daarmee het voorkomen van zaaks- en letselschade in het verkeer. Het beschermingskarakter van de genoemde norm strekt daarmee dan ook niet tot het voorkomen van de door [eiser] als derde geleden schade in de vorm van een gemist voordeel.
5. Op grond van het voorgaande dient de vordering tot vergoeding van het schadebedrag van € 3.200,-- te worden afgewezen.
6. De gevorderde vergoeding van de waarde van de autoradio en de trekhaak zal eveneens worden afgewezen. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] verklaard dat deze zaken nadat ze door hem aan de auto zijn gemonteerd, onlosmakelijk met de auto verbonden zijn geraakt. Daarmee zijn deze zaken bestanddeel van de auto en dus eigendom van LeasePlan geworden. De vergoeding voor de schade aan deze zaken is dan ook begrepen in het aan LeasePlan door Achmea uitgekeerde bedrag. Naast die uitkering is geen plaats voor een uitkering aan [eiser], die immers vanaf de montage van autoradio en trekhaak geen eigenaar van deze accessoires meer was.
7. De gevorderde vergoeding van een bedrag van € 725,-- in verband met de gestelde onterechte betaling door [eiser] van de maandelijkse bijdragen voor het privé-gebruik van de auto moet worden afgewezen. [eiser] heeft niet betwist dat Van Rossum een vervangende auto aan hem ter beschikking heeft gesteld. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [eiser] gedurende de maanden april tot en met augustus de beschikking heeft gehad over een lease-auto, die hij evenzeer voor privé doeleinden kon blijven gebruiken. De maandelijkse bijdrage voor dat privé-gebruik is [eiser] na het verlies van de Mazda dan ook onverkort verschuldigd gebleven. LJN BA3599