Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Middelburg 110412 optreden als klaarover i.c. niet onverhoeds, voldoende zichtbaar en met voldoende oog voor veiligheid en verkeerssituatie

Rb Middelburg 110412 optreden als klaarover i.c. niet onverhoeds, voldoende zichtbaar en met voldoende oog voor veiligheid en verkeerssituatie

4.  De beoordeling 
4.1.  De rechtbank zal eerst oordelen over de vraag of de vordering van (alleen) [eiser sub 1] tegen de in Duistland gevestigde verzekeringsmaatschappij Allianz ontvankelijk is.

(...)

4.3.  Dan ligt voor de vraag of [gedaagde sub 1] jegens [eiser sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld. 

4.3.1.  Over de toedracht hebben diverse getuigen – blijkens het door [eiser sub 1] en Achmea overgelegde proces-verbaal – tegenover de politie verklaard. De twee automobilisten die voor [eiser sub 1] tot stilstand zijn gekomen, hebben over hun verkeersgedrag het navolgende verklaard: 
([autobestuurder 1]:) “Toen ik groen licht kreeg ben ik opgetrokken. Ik zag toen dat vanaf links direct na het kruisingsvlak een groep jeugdige fietsers overstak. Een jongen uit die groep hield het verkeer tegen van de rijstrook waarover ik naderde. Ik stopte als eerste auto op tijd. Die jongen had een oranje veiligheidshesje aan. Ik kreeg van hem een stopteken. (…) Ik stopte langzaam voor die jongen met dat oranje shirt om die groep door te laten. Ik hoorde toen een geluid. (…) Ik zag toen een vrouw links van me door de lucht vliegen” 
en 
([autobestuurder 2]:) “Op het moment dat het licht groen werd zag ik een groep kinderen met fietsen staan aan de overkant van de weg, (…). Ik zag dat die kinderen ongeveer tegelijkertijd overstaken. Ik weet niet of er in het middengedeelte fietsers waren. 
Toen ik optrok zag ik een jongen staan die zijn hand ophief, kennelijk om ons te doen stoppen. Ik zag dat hij midden op de baan ging staan voor de auto voor mij. Deze auto remde en ik stopte daarachter. Op dat moment hoorde en voelde ik een klap aan de achterzijde van de auto. Vervolgens zag ik een motor voorbij komen en op de middenberm schuiven” 
Getuige [C.], die met zijn auto op een andere rijstrook van dezelfde rijbaan reed als waarop [autobestuurder 1] en [autobestuurder 2] stonden, verklaarde bij de politie: 
“Ik zag voor de stoplichten aan de ander kant een groep fietsers aan komen fietsen. (…) Ik zag dat ze de weg op doken en dat er een persoon op de rijbaan ging staan voor het verkeer uit de richting Zierikzee en de andere persoon stond op het punt om de andere rijbaan voor het verkeer komende uit richting Haamstede op te gaan. Hij stond nog op de middenberm en gaf een stopteken. Ik zag dat de auto’s naast mij, het rechtdoorgaand verkeer, groen licht kregen en begonnen te rijden. Volgens mij schrokken de personen in de voorste auto en remden volop. Wij zagen het gewoon fout gaan. De Volvo achter de voorste auto kwam ook tot stilstand en raakte volgens mij heel licht de zilvergrijze auto voor hem. Vervolgens zag ik een motor uit het niets aankomen (…)” 
[gedaagde sub 1] zelf verklaarde: 
“We wilden de weg oversteken richting Schelpenhoek. De rijbaan voor het verkeer komend uit de richting Zierikzee was vrij, ik zag geen verkeer aankomen dus gingen we naar het midden van de weg. Ik gaf het verkeer wat kwam uit de richting van Renesse en richting Zierikzee reed een stopteken. Ik was de eerste van de groep en droeg een opvallend oranje vest. Om de hele groep veilig over te laten steken stopte ik het verkeer en zag ik dat de voorste auto op drie meter van mij vandanan (rb: vandaan) stopte. Ik stond nog steeds in het middengedeelte van de rijbaan en ik had het stopteken al gegeven toen de eerste auto nog voor het stoplicht stilstond maar de auto kwam toch door. (…) Toen de auto op drie meter van mij vandaan stilstond liep ik de rijbaan op om de groep over te laten steken. Ik draaide me om en keek naar de groep. Nog voordat de groep ging rijden hoorde ik een klap en keek ik om. Ik zag dat er een motor en daarvan de bestuurder en de passagier op straat lag.” 
[eiser sub 1] heeft verklaard: 
“(we) reden (…) verder en het enige wat ik verder nog weet is dat ik zat (rb: zag) dat er een zwarte auto voor me reed die afremde. Ik zag namelijk de auto stevig afremmen en de remlichten branden. Volgens mij ging de bestuurder boven op de rem staan. Ik denk dat er tussen mij en de auto nog ongeveer 10 meter afstand was en ik besefte dat ik er bovenop ging knallen.” 
[mw. A.] heeft over de gang van zaken direct voorafgaand aan de aanrijding niets kunnen verklaren. 

4.3.2.  Voor de vraag of het handelen van [gedaagde sub 1] jegens [eiser sub 1] onrechtmatig was, is niet van belang of het [gedaagde sub 1] vrij stond, dan wel of hij bevoegd was om het verkeer ter plaatse tegen te houden. Waar het om gaat is of [gedaagde sub 1] de betreffende verkeershandeling op een behoedzame en zorgvuldige wijze – in die zin dat hij de veiligheid van ander verkeer daarmee niet in gevaar heeft gebracht – heeft uitgevoerd. Bij de beoordeling daarvan is ook van belang de vraag of [gedaagde sub 1], gegeven de verkeerssituatie, voldoende heeft rekening gehouden met de mogelijkheid van aankomend verkeer dat niet (tijdig) zou kunnen stoppen. Als hij dat heeft gedaan zal zijn handelen – ook al is het naar de regels mogelijk niet toegestaan – jegens andere medeverkeersdeelnemers (waaronder [eiser sub 1]) niet onrechtmatig. Voorts gaat de rechtbank voorbij aan de stelling dat [gedaagde sub 1] gehandeld zou hebben in strijd met bord C2, bijlage 1 van het RVV. [gedaagde sub 1] is te voet de weg opgegaan – daarvan wordt in de verwijten van de kant van [eiser sub 1] en Achmea steeds vanuit gegaan. Genoemd bord richt zich niet tot voetgangers; als voetganger was het [gedaagde sub 1] dus toegestaan om ter plaatse in de door hem gekozen richting de weg op te gaan. 

4.3.3.  Voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 1] voldoende zorgvuldig en behoedzaam heeft gehandeld, is het navolgende van belang. [gedaagde sub 1] maakte deel uit van een grotere groep, die mede omdat deelnemers daarvan (waaronder [gedaagde sub 1]) oranje hesjes droegen, goed zichtbaar was. Alle verkeersdeelnemers (behalve [eiser sub 1]) hebben bij de politie verklaard dat zij de groep hadden gezien; [autobestuurder 1] en [autobestuurder 2] verklaren beiden dat zij de groep hadden gezien toen zij bij het voor hen op groen springende verkeerslicht optrokken. Door geen der door de politie gehoorde personen wordt verklaard dat [gedaagde sub 1] onverhoeds de weg op is gelopen. Beide automobilisten verklaren [gedaagde sub 1] te hebben gezien en voor hem te zijn gestopt – en dus ook hebben kunnen stoppen. [autobestuurder 1] verklaarde “langzaam” te zijn gestopt, [autobestuurder 2] zegt enkel te zijn gestopt. Getuige [C.] spreekt over “volop remmen” van de voorste auto; volgens [C.] schrok de bestuurder. Gelet op het handelen van [gedaagde sub 1] zoals door [C.] zelf beschreven, kan uit dat schrikken niet zonder meer worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] onverhoeds of onzorgvuldig handelde; [C.] verklaart immers dat [gedaagde sub 1] op dat moment vanaf de middenberm (en dus niet op de rijbaan staand) een stopteken gaf. 
In de thans voorhanden zijnde gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen te vinden, die er op wijzen dat [gedaagde sub 1] plotseling de weg is opgegaan. Waar [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] stellen dat dat anders was, baseren zij zich – dat zeggen zij ook zelf – op vermoedens. De rechtbank oordeelt die stellingen onvoldoende om [eiser sub 1] en Achmea tot bewijs daarvan toe te laten. Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 1] niet onverhoeds, maar wel voldoende zichtbaar en met voldoende oog voor de veiligheid van andere verkeersdeelnemers heeft gehandeld. Hij heeft daarbij ook voldoende rekening gehouden met de verkeerssituatie ter plaatse; het aankomende verkeer ([autobestuurder 1] en [autobestuurder 2]) is zonder problemen voor hem tot stilstand gekomen, eerst daarna is [gedaagde sub 1] de rijbaan opgegaan. Dat [eiser sub 1] vervolgens niet kon stoppen is dan niet het gevolg van het handelen van [gedaagde sub 1]; dat moet worden gezien als gevolg van het feit dat [eiser sub 1] zelf onvoldoende heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat de auto’s voor hem zouden stoppen, terwijl hij dat wel had kunnen – en moeten – doen. 
Het gedrag van [gedaagde sub 1] is niet onrechtmatig jegens [eiser sub 1]. Daarmee is de basis aan de vorderingen van [eiser sub 1] en Achmea komen te ontvallen, zodat deze dienen te worden afgewezen. LJN BY0580