Rb Rotterdam 040712 geen letselschade; vordering op WAM-ass; schade auto al aan rb voorgelegd en beslist, thans appel; misbruik van procesrecht
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 040712 geen letselschade; vordering op WAM-ass; schade auto al aan rb voorgelegd en beslist, thans appel; nieuwe vordering is misbruik van procesrecht;
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert – samengevat – veroordeling van Achmea bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling
i. aan [eiser 1] van € 6.317,67 ter zake van schadevergoeding wegens de hiervoor bedoelde registratie in het EVR, met wettelijke rente;
ii. primair aan [eiser 1], subsidiair aan [eiseres 3], meer subsidiair aan [eiser 2] van € 22.104,67 ter zake van schadevergoeding voor de aan de Mercedes toegebrachte schade, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten (een bedrag van € 2.418,03) en wettelijke rente;
iii. van de proceskosten, met de nakosten.
3.2. Achmea voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers] in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1. In deze procedure treden drie eisers op die allen een zelfstandige vordering hebben ingediend. Dat betekent dat ten aanzien van alle drie eisers separaat moet worden beoordeeld of hun vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
de vorderingen van [eiser 1]
4.2. De vordering van [eiser 1] valt in twee onderdelen uiteen. Hij vordert vergoeding van de schade die het gevolg is van de inschrijving in het EVR (waarover nader vanaf 4.5) en hij vordert vergoeding van de schade aan de Mercedes. Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze laatste vordering ook voorwerp van geschil was in de procedure die heeft geleid tot het hierboven aangehaalde vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011. De appelprocedure tegen dat vonnis loopt nog. Tegen deze achtergrond heeft Achmea zich op het standpunt gesteld dat [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat hetzelfde geschilpunt niet nogmaals aan de rechter kan worden voorgelegd. Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
4.3. De handelwijze van [eiser 1] leidt ertoe dat door de rechtbank moet worden beslist over exact dezelfde vraag als die welke eerder al door de rechtbank is beantwoord, en waarover thans in appel door het hof zal worden beslist. De rechtbank is van oordeel dat dit in beginsel ongewenst is, in die zin dat het in deze omstandigheden aanhangig maken van een tweede procedure in beginsel moet worden beschouwd als misbruik van procesrecht. Onder omstandigheden is wellicht denkbaar dat, mede gelet op het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter, een handelwijze als hier aan de orde gerechtvaardigd is, maar van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. [eiser 1] heeft geen enkele omstandigheid aangevoerd die hem reden zou hebben kunnen geven om, terwijl het appel nog loopt, dezelfde vraag voor de tweede keer aan de(zelfde) rechter voor te leggen, ook niet nadat Achmea bij antwoord had betoogd dat [eiser 1] om deze reden niet-ontvankelijk is. De enkele stelling, ingenomen bij repliek, dat een rechter “elke vordering” die aan hem wordt voorgelegd dient te beoordelen, “ook als het dezelfde partijen en dezelfde vordering betreft waarop eerder zou zijn beslist”, is onvoldoende op deze zaak toegespitst en bovendien in zijn algemeenheid onjuist.
4.4. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser 1] in zijn vordering vermeld onder ii niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.5. De vordering onder i is klaarblijkelijk gebaseerd op onrechtmatig handelen van Achmea jegens [eiser 1] in het kader van diens registratie in het EVR. De rechtbank leidt dit af uit de verwijzing naar artikel 6:162 BW in de dagvaarding (onder 34) en uit de stelling van [eiser 1] in de conclusie van repliek (onder 6) dat Achmea in het kader van die registratie onzorgvuldig heeft gehandeld. Achmea heeft die onrechtmatigheid niet bestreden. Het debat van partijen is in feite beperkt tot de vraag of en tot welke hoogte [eiser 1] als gevolg hiervan schade heeft geleden. Ook de rechtbank neemt daarom tot uitgangspunt dat Achmea in dit verband onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de als gevolg daarvan door [eiser 1] geleden schade te vergoeden.
4.6. [eiser 1] heeft gesteld dat zijn schade bestaat uit de hogere premie die hij heeft moeten betalen als gevolg van de onterechte registratie door Achmea. Ter onderbouwing hiervan heeft hij het volgende geproduceerd:
i. enkele brieven van verzekeraars, waaruit blijkt dat deze een verzekering hebben geweigerd vanwege de registratie;
ii. een polisblad van Rialto op naam van Do-trans met betrekking tot een Mercedes-Benz bestelauto, met vermelding van een premie van € 6.862,50 per jaar;
iii. een polisblad van Delta Lloyd op naam van [eiseres 3] met betrekking tot eenzelfde type bedrijfswagen, met vermelding van een premie van € 985,42 per zes maanden;
iv. stukken van een assurantietussenpersoon, waaruit blijkt dat voor een en dezelfde bestelauto ten tijde van de registratie een premie gold van € 9.229,50 (via Rialto) en na beëindiging van die registratie van € 3.734,90 (via Turien).
Voorts heeft [eiser 1] onbetwist gesteld dat Do-trans in de hier relevante periode zijn eenmanszaak was (inmiddels omgezet naar een B.V.) en dat Rialto juist de verzekeringsmaatschappij is die “moeilijke gevallen”, bijvoorbeeld in geval van registraties als de onderhavige, verzekert. Ook heeft [eiser 1] onbetwist gesteld dat de voorwaarden voor de verzekering bij Turien, hoewel tegen een lagere premie, gunstiger waren dan die voor de verzekering bij Rialto.
4.7. In het licht van dit betoog is het verweer van Achmea onvoldoende gemotiveerd. Bij antwoord heeft zij nog wel het causaal verband tussen haar onrechtmatig handelen en de hogere premie betwist, stellende dat een hogere premie ook het gevolg kan zijn van andere omstandigheden, zoals het aantal schadevrije jaren. Nadat [eiser 1] daarop had gereageerd door overlegging van de stukken als hiervoor onder iv genoemd, is Achmea op dit betoog niet terug gekomen. Zij heeft bij dupliek volstaan met te wijzen op inconsistenties in de verschillende door [eiser 1] gepresenteerde cijfers.
4.8. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de registratie en dat die schade bestaat uit als gevolg daarvan betaalde hogere premies. Gelet op de door Achmea terecht gesignaleerde inconsistenties in de door [eiser 1] genoemde cijfers zal de rechtbank zelfstandig tot een begroting van de schade overgaan. Het door [eiser 1] gevorderde bedrag is blijkens de dagvaarding beperkt tot de meerpremie over een tijdvak van één jaar. Daarvan zal de rechtbank dus ook uitgaan. De rechtbank hecht het meeste gewicht aan de cijfers zoals die blijken uit de vergelijking tussen de verzekering via Rialto en die via Turien (zie 4.6 onder iv), nu het daar gaat om dezelfde bestelauto en van een relevant verschil in voorwaarden (in die zin dat het premieverschil daardoor verklaard zou kunnen worden) geen sprake is. De rechtbank zal de door Achmea te vergoeden schade dan ook begroten op het verschil tussen beide premies, te weten een bedrag van (afgerond) € 5.495.
4.9. De wettelijke rente kan niet eerder zijn gaan lopen dan vanaf het moment waarop de schade is geleden. Nu het bij dagvaarding overgelegde polisblad met de hoge premie een ingangsdatum van 11 december 2009 vermeldt, moet aangenomen worden dat [eiser 1] die hogere premie per die datum verschuldigd was en dat hij dus per die datum schade heeft geleden. De wettelijke rente zal per die datum worden toegewezen.
4.10. Vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is slechts gevorderd in verband met de vordering ter zake de schade aan de Mercedes. Gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt in verband met de vordering ter zake de registratie. In de vordering met betrekking tot de schade aan de Mercedes zal [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard worden, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
de vorderingen van [eiseres 3] en [eiser 2]
4.11. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [eiseres 3] en [eiser 2] zien op vergoeding van de schade aan de Mercedes die is ontstaan bij de in 2.3 bedoelde aanrijding. De vordering is exact gelijkluidend aan de in dit verband door [eiser 1] ingestelde vordering. Het (meer) subsidiaire karakter van de vorderingen heeft betrekking op de vraag of [eiser 1] als eigenaar van de Mercedes en daarmee als benadeelde in de zin van de WAM moet worden beschouwd. Die vraag ligt thans primair ter toetsing voor bij het hof en de rechtbank zal die vraag niet binnen de onderhavige procedure gaan beantwoorden, zo volgt uit het voorgaande. Ook het verweer van Achmea ter zake de gestelde enscenering van de aanrijding is voorwerp van geschil in de procedure bij het hof (zie antwoord, sub 3.1, waar Achmea aankondigt tegen de in 2.5 geciteerde bewijsbeoordeling van deze rechtbank incidenteel appel te zullen instellen).
4.12. Dit roept de vraag op of het uit proceseconomisch oogpunt in de rede ligt de eventuele aanspraken van [eiseres 3] en [eiser 2] jegens Achmea in dit stadium te beoordelen. Weliswaar heeft een te zijner tijd te wijzen arrest van het hof geen rechtskracht jegens [eiseres 3] en [eiser 2], maar dat laat onverlet dat er wel degelijk een verband is tussen die en de onderhavige procedure. De vorderingen van [eiseres 3] en [eiser 2] zijn immers afhankelijk van de beoordeling door het hof, in die zin dat zij in wezen zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het hof gelijkluidend aan de rechtbank beslist ter zake de positie van [eiser 1] Anderzijds valt te verwachten dat in het geschil van [eiseres 3] en [eiser 2] tegen Achmea verschillende proceshandelingen nodig zullen blijken, juist omdat het eerdere vonnis van de rechtbank ten aanzien van deze partijen geen rechtskracht heeft. Afhankelijk van de beoordeling door het hof zullen die proceshandelingen onnodig kunnen zijn.
4.13. Tegen deze achtergrond is de rechtbank voornemens de procedure van [eiseres 3] en [eiser 2] te verwijzen naar de parkeerrol, zulks in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het hof. De meest gerede partij kan de zaak dan te zijner tijd weer opbrengen, waarna, zo nodig, voort geprocedeerd kan worden. Omdat in de procedure van [eiser 1] al op alle punten eindbeslissingen gegeven kunnen worden, waaronder een veroordeling tot schadevergoeding, is de rechtbank tevens voornemens in die procedure eindvonnis te wijzen. Om partijen met deze gang van zaken niet te verrassen, zal de rechtbank hen gelegenheid geven zich bij akte over deze voornemens uit te laten.
4.14. In afwachting van deze aktewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. LJN BX1412