Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 190309 ongeval met laadklep vrachtwagen; eiser slaagt niet in bewijs van gestelde toedrach

Rb Zwolle 190309 ongeval met laadklep vrachtwagen; eiser slaagt niet in bewijs van gestelde toedracht
1.
In voormeld tussenvonnis werd aan eiser de gelegenheid geboden te bewijzen de door hem beschreven (en in rechtsoverweging 2 van dat tussenvonnis weergegeven) toedracht van de aanrijding, meer in het bijzonder dat op het moment van die aanrijding de laadklep van de vrachtauto naar buiten en/of naar beneden werd bewogen.
2.
De bestuurster van de auto op het moment van de aanrijding, mevrouw [A], dochter van eiser, heeft voor wat betreft de kern van het bewijsthema geen relevante verklaring afgelegd. Immers, zij heeft toegelicht hoe zij tot stilstand kwam achter de vrachtauto, vlak voor het moment van de aanrijding, en gewacht heeft op het passeren van tegemoetkomend verkeer. Vervolgens heeft zij verklaard: "Toen ik weer ging rijden voelde ik opeens en hoorde ik ook dat ik met mijn auto ergens tegenaan reed, of dat er in ieder geval iets tegen mijn auto aankwam, ik weet eigenlijk niet precies wat er op dat moment gebeurde. Ik constateerde alleen dat er aan de rechterzijde van mijn auto schade ontstond. Het ging allemaal erg snel en doordat de beide zijruiten braken kwam er veel glas in de auto, in ieder geval op de achterbank.” Uit deze verklaring kan bezwaarlijk enige aanwijzing worden afgeleid omtrent het bewegen van de laadklep naar beneden en/of naar buiten. Deze getuige heeft met name niet verklaard, anders dan in de processtukken van eiser is opgenomen omtrent de toedracht van de aanrijding, dat zij bij het weer in beweging zetten van de auto gezien heeft dat de laadklep van de vrachtauto in beweging kwam.
De getuige [B] heeft weliswaar met zoveel woorden verklaard, dat zij de laadklep van de vrachtauto naar achteren zag bewegen toen zij in reactie op het geluid van de aanrijding in de richting van de beide auto's keek, maar die verklaring komt niet overtuigend voor. Immers, zoals de kantonrechter tijdens het verhoor aan deze getuige ook heeft voorgehouden, is zonder begrijpelijke toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk hoe de getuige vanuit de positie waar zij stond op het moment van de aanrijding enige beweging van de laadklep van de vrachtauto heeft kunnen waarnemen, nu haar zicht op die laadklep belemmerd moet zijn geweest door de auto van eiser. Haar verklaring, dat zij door auto heen de laadklep zag bewegen, en dat terwijl zij volgens haar verklaring eerst haar blik richtte op de aanrijding nadat het geluid daarvan haar daarop opmerkzaam had gemaakt, acht de kantonrechter onvoldoende geloofwaardig om aan het opgedragen bewijs bij te dragen.
3.
In contra-enquête heeft gedaagde twee getuigen voorgebracht, te weten de bestuurder en de bijrijder van de vrachtwagen. Uit hun verklaringen blijken een aantal aanwijzingen voor de aanname dat de laadklep van de vrachtauto ten tijde van de aanrijding in ruststand was gekomen. Zo heeft de getuige [V] verklaard dat hij direct voorafgaande aan de aanrijding een ongeveer 600 kilo zware pompwagen op de laadklep had geplaatst. De getuige [K] heeft verklaard dat de laadklep zich voorafgaande aan de aanrijding in uitgeklapte toestand bevond en dat die laadklep in die toestand niet meer beweegt totdat hij wordt ingeklapt. De getuige heeft bovendien verklaard dat de laadklep ongeveer 10 cm naar achteren beweegt als deze van de hoogte van de laadvloer naar beneden voortbeweegt, en dat de laadvloer rond het moment van de aanrijding niet in neergaande beweging is geweest.
4.
Uit het voorgaande volgt onvermijdelijk de conclusie dat eiser niet geslaagd kan worden geacht in dit door hem te leveren bewijs.
5.
In de diverse getuigenverklaringen is ook ingegaan op het antwoord op de vraag of de laadklep van de vrachtwagen ten tijde van de aanrijding voorzien was van beveiligingstekens, zoals waarschuwende verlichting, een pylon en/of kunststofflappen met een licht reflecterende kleur. De getuige [A] heeft weliswaar verklaard dat de laadklep van de vrachtwagen niet was voorzien van waarschuwingslichten en dat daarop direct voorafgaande aan de aanrijding geen waarschuwingspylon was geplaatst, maar zij staat daarin alleen. De getuige [B] heeft over dit onderwerp niets verklaard, hetgeen begrijpelijk is gezien haar waarnemingspositie. De beide getuigen in contra-enquête daarentegen hebben verklaard dat de kunststofflappen ten tijde van de aanrijding niet op de daartoe bestemde plek aan de vrachtauto bevestigd waren, maar dat er wel een pylon op de uitgeklapte laadklep was geplaatst en dat de waarschuwingslichten van de vrachtwagen in werking waren gesteld. Aldus is aannemelijk dat de uitgeklapte laadklep van de vrachtauto ten tijde van de aanrijding voldoende was voorzien van beveiligingssignalen. Ook als dat anders was zou dat overigens niet tot een ander oordeel hebben geleid. Immers, de bestuurster van de auto heeft verklaard enige tijd direct achter de vrachtwagen te hebben stilgestaan. De aanrijding is ontstaan toen zij daarna optrok om haar weg te vervolgen. Vanuit de positie van een stilstaande auto direct achter een vrachtauto met een uitgeklapte en zich in een ruststand bevindende laadklep moet een gemiddeld bekwame bestuurder van die auto in staat zijn die vrachtwagen zonder aanraking te passeren. Dat zou alleen anders zijn geweest als de laadklep, zoals eiser in de procedure heeft betoogd, direct voorafgaande aan of op het moment waarop de bestuurster van de auto optrok om haar weg te vervolgen in beweging zou zijn gekomen waardoor de positie van die laadklep zou zijn veranderd. Daaromtrent is, zoals eerder overwogen, niets gebleken. LJN BH8931