Rb Zwolle 230512 regreszaak; wegwerker komt met been onder shovel door schrikreactie nav gevaarzetting door taxichauffeur die wegafzetting negeert
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 230512 regreszaak; wegwerker komt met been onder shovel door schrikreactie nav gevaarzetting door taxichauffeur die wegafzetting negeert;
4. De beoordeling
4.1. Kern van het geschil is of [B] onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door het creëren van een gevaarzettende situatie als gevolg waarvan [A] een ongeval is overkomen en schade heeft geleden. Uitgangspunt daarbij is - eenvoudig gezegd - dat een ieder zijn eigen schade draagt, tenzij sprake is van een normschending aan de zijde van de veroorzaker van de schade.
4.2. In dat verband is de eerste vraag die partijen verdeeld houdt of voor de Nieuwe Wetering, waar de wegwerkers aan het werk waren, een “geslotenverklaring” gold en of [B] niettemin toestemming is verleend om over die weg te rijden. Anders dan TCR bij de rechtbank ingang wil doen vinden, kan aan de hand van de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van [A], [E] en [D] en (de situatieschets bij) het proces-verbaal van politie IJsselland, in onderling verband en samenhang beschouwd, worden vastgesteld dat de Nieuwe Wetering wegens de wegwerkzaamheden was afgezet met bebording en twee hekken inhoudende “geslotenverklaring”. G. Kanis, hoofdagent, verklaart ook met zoveel woorden in het proces-verbaal (blad 2) dat [B] heeft gereden in strijd met een “geslotenverklaring”. Kanis verwijst daarbij naar artikel 62 juncto bord C1 RVV 1990. [B] betwist in zijn verklaring bij de politie ook niet dat er een “geslotenverklaring” gold, maar verklaart slechts dat hij geen “geslotenverklaring” heeft gezien.
4.3. Artikel 62 RVV 1990 houdt in dat weggebruikers verplicht zijn gevolg te geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. [B] voert weliswaar aan dat hij bestemmingsverkeer was en de opdracht had om met de taxibus een mevrouw op te halen en daartoe om de wegafzetting heen is gereden, maar dat verweer kan hem niet baten. Het staat immers niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersteken al dan niet terecht is geplaatst en om daar - om hem moverende redenen - wel of geen gevolg aan te geven. Ook op grond van eisen van verkeersveiligheid kan een dergelijke beoordeling niet worden overgelaten aan de weggebruiker, doch is het veeleer geboden dat deze gevolg geeft aan dat verkeersteken, reeds omdat valt aan te nemen dat anderen daarop zullen rekenen, zo ook [A] heeft gedaan. Bovendien volgt uit de verklaring van de getuige [F] (rechtsoverweging 2.9) dat omwonenden een brief hadden gehad waarin stond dat de woningen via het fietspad bereikbaar waren, zodat ook bestemmingsverkeer via het fietspad en dus niet via de weg werd “omgeleid”. De wegwerkers mochten er dan ook vanuit gaan dat zij ongehinderd en ongestoord hun werkzaamheden aan de weg zouden kunnen uitvoeren. In ieder geval was het [B] niet toegestaan om de wegafzetting te negeren en met de taxibus over de Nieuwe Wetering te rijden. Dat hem daarvoor expliciet toestemming is gegeven, zoals TCR stelt, wordt gemotiveerd betwist en vindt geen steun in de bij de feiten geciteerde (getuigen)verklaringen. Uit verschillende verklaringen, waaronder die van de getuige [D], volgt immers dat [B] pas na het ongeval aan [D], die daar als wegwerker aanwezig was, heeft gevraagd: “Of hij er ‘s middags ook weer langs mocht”. Toen is [B] door [D] te verstaan gegeven dat hij alleen over het fietspad mocht rijden en niet over de weg. De rechtbank concludeert dan ook dat het [B] niet was toegestaan om over de weg te rijden. Hoewel voormeld oordeel van de rechtbank deels op verklaringen van werknemers van [eiseres] is gestoeld, kan de rechtbank die verklaringen wel degelijk bij haar beoordeling betrekkenen. Anders dan TCR stelt geldt de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 Rv niet voor die verklaringen. [eiseres] heeft met die verklaringen slechts invulling gegeven aan de op haar rustende stelplicht. Het ligt vervolgens op de weg van TCR om die verklaringen gemotiveerd te bestrijden, bijvoorbeeld met verklaringen van de inzittenden van het taxibusje over wat zij hebben gezien en gehoord, hetgeen TCR heeft nagelaten. Een blote betwisting van onderbouwde stellingen van [eiseres] zoals TCR nu heeft gedaan, is onvoldoende. De conclusie is dan ook dat [B] in strijd met de “geslotenverklaring” heeft gehandeld door de Nieuwe Wetering, waar wegwerkers werkzaam waren, op te rijden.
4.4. Daarmee ligt de vraag voor of [B] een verwijt kan worden gemaakt van het ongeval dat [A] vervolgens is overkomen. Met andere woorden, beoordeeld dient te worden of het feit dat de shovel over het onderbeen van [A] is gereden kan worden toegerekend aan het handelen door [B]. Volgens vaste rechtspraak maakt de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag niet reeds onrechtmatig. Zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts dan onrechtmatig, indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (Hoge Raad 9 december 1994, NJ 1996,403, het schoppen tegen een tak en Hoge Raad 12 mei 2000, NJ 2001,300, de verhuizende zusjes).
4.5. In dit verband is van belang dat TCR niet heeft bestreden dat de weg waarop [B] reed door de bitumenemulsie die daarop was aangebracht spekglad was. Evenmin is voldoende bestreden dat [B] met de banden aan de linkerzijde van het taxibusje over die gladde weg op de wegwerkers toereed. Als vaststaand kan bovendien worden aangenomen dat wegwerkers op korte afstand van de wegafzetting met een shovel aan de weg werkten, hetgeen [B] blijkens zijn verklaring heeft gezien. Naar [A] onbetwist heeft gesteld, werkte hij op het middengedeelte van de weg, waar [B] langs zou rijden. Gezien het vorenstaande en gegeven de maatregelen die waren genomen om de weg af te zetten, zoals de bebording met geslotenverklaring, de hekken, de dwars over de weg geplaatste vrachtauto en de omleidingsroute, had [B] zich als bestuurder van het taxibusje bewust moeten zijn van het feit dat de wegwerkers niet op de aanwezigheid van een voertuig op de weg bedacht waren of hoefden te zijn. Bovendien heeft [eiseres] voldoende onderbouwd gesteld dat [A] - zeker in de gegeven omstandigheden dat [B] over de gladde weg op hem toereed en niet reageerde op de aanwijzing om te stoppen en om zijn weg via het fietspad te vervolgen, vanuit een schrikreactie opzij is gestapt en daarbij is uitgegleden op de spekgladde weg, zoals hij blijkens de overgelegde verklaring kort na het ongeval ten overstaan van de politie heeft verklaard en ook door de getuige De Weerd is bevestigd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij dat [A] enkel over zijn eigen benen is gestruikeld zoals TCR ingang wil doen vinden.
4.6. Dat het de shovel is geweest die uiteindelijk het letsel heeft veroorzaakt - TCR stelt in dat verband dat het causale verband ontbreekt - maakt voor de beoordeling geen verschil. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft [B] de gevaarlijke situatie voor [A] gecreëerd. Indien [B] - zoals TCR stelt - de bebording niet heeft gezien, is hij als bestuurder van een motorvoertuig aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig geweest. [B] heeft, zo volgt uit zijn verklaring, in ieder geval moeten hebben gezien dat wegwerkers dicht bij een grote machine, de shovel, aan het werk waren. Voor [B] was waarneembaar dat aan de weg werd gewerkt en hij had zich ervan bewust moeten zijn dat er mogelijk “iets bijzonders” met de weg aan de hand was. Naar [eiseres] onbetwist heeft gesteld vereisen dergelijke werkzaamheden concentratie bij de wegwerkers. [B] is de wegwerkers met normale snelheid genaderd en is, hoewel hij niet hard reed, niet stapvoets gaan rijden. Evenmin heeft hij gereageerd op aanwijzing van [A] om te stoppen en zich te begeven op het fietspad. Naar de shovelchauffeur heeft verklaard, was [B] binnen een paar seconden bij hen. Onder die omstandigheden was een ongeval als gevolg van het rijden door [B] en het opzij stappen door [A] dermate waarschijnlijk dat [B] zich naar zorgvuldigheidsmaatstaven had behoren te onthouden van zijn weggedrag. TCR heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, laat staan onderbouwd gesteld, dat [A] ook zonder de gedragingen van [B] onverhoeds opzij zou zijn gestapt tussen de rol en de shovel.
4.7. TCR heeft nog ten verwere aangevoerd dat [eiseres] c.q. ESHA maatregelen had moeten treffen om letsel te voorkomen rekening houdend met de fysieke weginrichting, de gladheid van de weg en onoplettend (wegwerk)verkeer. De eerder genoemde maatregelen die zijn getroffen om automobilisten er op te wijzen dat zij niet over de Nieuwe Wetering mochten rijden, zijn echter naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots voldoende. Verdere maatregelen, zoals afzetting met rood-wit lint, zou aan de veiligheid niet hebben bijgedragen, te meer niet nu het fietspad voor omwonenden berijdbaar diende te blijven. Ondanks de werkzaamheden heeft [B] de wegafzetting, waarbij hij de Nieuwe Wetering via berm en fietspad is opgereden, willens en wetens genegeerd. Met dergelijk weggedrag behoefde [eiseres] geen rekening te houden.
4.8. Het moet er al met al voor worden gehouden dat [B] onder de omstandigheden van dit geval onrechtmatig ten opzichte van [A] heeft gehandeld en dat geen sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, zoals TCR bij de rechtbank ingang wil doen vinden. Uit het vorenstaande volgt ook dat geen sprake is van eigen schuld ex artikel 6:101 BW aan de zijde van [A] te meer nu [A] heeft verklaard: “Ik kreeg dus het idee ‘dit gaat fout’ en om mezelf in veiligheid te brengen wilde ik van de rijbaan af maar ik kon geen andere kant op dan tussen de shovel en de rol met stof te gaan staan.”
Dat [A] zich kennelijk door het rijgedrag van [B] bedreigd heeft gevoeld en de “ongelukkige” noodsprong maakte kan hem, wat daar ook van zij, onder de omstandigheden bezwaarlijk worden tegengeworpen.
4.9. Voor de het onrechtmatige gedrag van [B] veroorzaakte schade is TCR ex artikel 6:170 BW aansprakelijk. De volgende vraag is of [eiseres] schade heeft geleden. [eiseres] stelt dat [A] na het ongeval aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt is geraakt voor het eigen werk. Aangezien eerdere re-integratie niet mogelijk was, heeft [A] zijn werk pas op 1 maart 2011 kunnen hervatten. Op grond van artikel 20 lid 2 van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst had [A] recht op aanvulling van zijn salaris tot 100%. De schade is niet op derden, zoals een verzekeraar, verhaald aldus [eiseres]. TCR betwist de gestelde schade en voert onder meer aan dat [A] wel eerder had kunnen worden gere-integreerd. Daartoe voert TCR onder meer aan dat het UWV heeft geoordeeld dat [A] benutbare mogelijkheden had.
4.10. De rechtbank stelt vast dat de werkgever van [A] vanaf het moment van ziekteverzuim actie heeft ondernomen en dat door een bedrijfsarts een probleemanalyse WIA is opgesteld conform de Wet Poortwachter. In deze probleemanalyse staat een beschrijving van de aard van de beperkingen, de mogelijkheden, de doelstelling en een werkhervattingsprognose. De rechtbank stelt aan de hand van de door [eiseres] als productie 1 overgelegde rapportage d.d. 2 augustus 2010 van de bedrijfsarts E.M. Kruijer vast dat [A] op dat moment nog volledig arbeidsongeschikt was voor het eigen werk en dat hij forse beperkingen had, zoals vermeld onder randnummer 15 van het rapport (lopen, trappen lopen, auto rijden, zware lasten hanteren, trillingsbelasting, klimmen, knielen,/hurken/op de knieën werken en langer staan). Bij overige adviezen staat geschreven dat [A] geen auto mocht rijden en niet op ladders of hoogte mocht werken. Hij was beperkt in langer staan en lopen. Ook staat er vermeld dat er geen bezwaar is tegen klusjes, mits rekening wordt gehouden met genoemde beperkingen en dat aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Kruijer schrijft voorts dat conform de Wet Poortwachter is gehandeld en dat de re-integratie er niet onder heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank is de bedrijfsarts de aangewezen persoon om de re-integratie van de werknemer te begeleiden. Uit de rapportage van de bedrijfsarts blijkt dat er nader onderzoek nodig was en dat er (aanvankelijk) geen mogelijkheden waren voor re-integratie. Ook in september 2010 heeft de bedrijfsarts [A] volledig arbeidsongeschikt geacht. Naar [eiseres] gesteld heeft, heeft [A] het werk per 1 maart 2011 kunnen hervatten. Dat [eiseres] in de re-integratie van [A] tekortgeschoten is en dat [A] met zijn beperkingen niettemin andere werkzaamheden had kunnen verrichten, volgt uit de hiervoor geciteerde rapportage niet. Dat er, zoals TCR stelt, door de bedrijfsarts is aangevinkt dat er benutbare arbeidsmogelijkheden waren maakt nog niet dat [A] op dat moment al ander passend werk kon verrichten. Dat volgt in ieder geval niet uit de betreffende rapportage van de bedrijfsarts. De stelling van TCR dat [A] eerder gere-integreerd had kunnen, dient in het licht van vorenstaande rapportage, in onderling samenhang en verband beschouwd, dan ook te worden gepasseerd.
4.11. [eiseres] heeft, onder overlegging van de betreffende facturen, onbetwist gesteld dat de schade uit hoofde van revalidatie en re-integratie EUR 525,26 beloopt. Evenmin heeft TCR betwist dat het netto aan [A] doorbetaalde loon tot en met 1 maart 2010 een bedrag ad EUR 15.328,12 bedraagt. [eiseres] heeft genoegzaam onderbouwd gesteld dat zij de werkgever van [A] is en in concernverband deel uitmaakt van Icopal B.V, zodat [eiseres] gerechtigd is tot de vordering.
4.12. TCR heeft ook nog een beroep gedaan op matiging van de schade ex artikel 6:109 BW. Volgens TCR is er reden voor matiging van de verplichting tot schadevergoeding gelet op het feit dat [B] aldaar als bestemmingsverkeer was en haar concernstructuur een onredelijk nadeel vormt. Dat verweer kan al niet slagen wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing. Van TCR mocht worden verwacht dat zij uiteen zouden zetten waarom toekenning van volledige schadevergoeding tot een onaanvaardbaar gevolg zou leiden. Dat heeft zij verzuimd. De enkele omstandigheid dat [B] bestemmingsverkeer was en dat sprake is van een concernstructuur, is zonder nadere toelichting die evenwel ontbreekt in ieder geval niet toereikend.
4.13. De slotsom is dat het gevorderde tot een totaalbedrag van EUR 15.853,38 kan worden toegewezen. Artikel 6:107a BW ziet op verhaalbare schade wegens tijdens arbeidsongeschiktheid doorbetaald loon en op re-integratiekosten. Het overige door [eiseres] onder II van het petitum gevorderde zal worden afgewezen. LJN BW8232