Hof Arnhem 021007 rijlesinstructeur werkte na ongeval als chauffeur; 100% arbeidsongeschiktheid?
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 021007 rijlesinstructeur werkte na ongeval als chauffeur; 100% arbeidsongeschiktheid?
((In deze zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 januari 2006, C04/280HR, LJN: AU4527 (het verwijzingsarrest), het beroep tegen het (eerste) tussenarrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2002 verworpen, de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 januari 2003 (tweede tussenarrest) en van 25 mei 2004 (het eindarrest) vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. )
Tijdens het ongeval was [geïntimeerde] als rij-instructeur werkzaam in de op naam van [A.] gedreven auto- en motorrijschool (eenmanszaak), genaamd Autorijschool [A.]. [A.] deed daarin de administratie.
[geïntimeerde] en [A.] zijn levenspartners en wonen samen.
Van 1987 tot en met 27 januari 1994 en van 12 mei 1995 tot 23 september 1998 heeft [geïntimeerde] als parttime buschauffeur gewerkt bij [D.] Touringcars B.V., zoals deze schrijft in haar brief van 1 juli 1997 (productie 11 bij conclusie van eis) en haar faxbericht van 12 januari 2003 (productie bij pleitnota [geïntimeerde]). Het is dus niet zo dat [geïntimeerde], zoals hij aanvoert in zijn conclusie van repliek sub 15, pas na het ongeval als buschauffeur is gaan werken.
Sedert 1 augustus 1998 heeft [geïntimeerde] een WAZ-uitkering ontvangen op basis van 100% arbeidsongeschiktheid (zie ook de jaaropgaven Cadans over 1999 en 2000, producties 2 bij akte van 10 september 2002).
Volgens de CD-foongids van december 1999 (productie 1 bij memorie van grieven) waren er destijds twee rijscholen gevestigd op het gemeenschappelijk adres van [geïntimeerde] en [A.]: Autorijschool [geïntimeerde] en Autorijschool [A.].
Op enig moment is de rijschool van [A.] geliquideerd.
Volgens de brief van mr. R.M.J.T. van Dort van Bureau Pals van 25 februari 2003 aan de advocaat van [geïntimeerde] (productie 9 bij pleitnota [geïntimeerde]) hebben “clienten” (onder wie klaarblijkelijk [geïntimeerde]) aan hem laten weten dat het voortduren van de inschrijving in de CD-foongids na de beëindiging van de rijschool berust op een vergissing en hebben cliënten de inschrijving bij het CBR aangehouden omdat aan hernieuwde inschrijving hoge kosten zijn verbonden in de orde van grootte van € 800,00. Bij brief van 28 april 2003 (productie bij pleitnota [geïntimeerde]) heeft [A.] aan het CBR gevraagd het registratienummer te handhaven “aangezien mijn zoon na het afronden van zijn instructeuropleiding de zaak zal voortzetten, dit zal vermoedelijk het einde van 2003 worden.”
2.9 In opdracht van Axa heeft ([E.] van) CED Forensic B.V. naar [geïntimeerde] een achtergrondonderzoek ingesteld en daarvan rapporten uitgebracht op 4 augustus 2003 en op 1 oktober 2003 (producties 3 bij memorie na deskundigenbericht van Axa).
Het eerste rapport komt erop neer dat [geïntimeerde] in juli 2003 de regelmatige bestuurder was van een lesauto van Autorijschool [...], gevestigd op zijn woonadres aan de [adres] aldaar, welk voertuig voortdurend onder zijn beheer was, en dat [geïntimeerde] bedrijfsmatige werkzaamheden verrichtte bij de attractie Prehistorische Monstergrot te Valkenburg. Dit laatste vindt steun in een rekeningafschrift van 31 oktober 2003, dat melding maakt van een bijschrijving ten gunste van [geïntimeerde] door Prehistorische Monstergrot V.O.F. over periode 10 (oktober?) van omstreeks € 81,00 (productie van [geïntimeerde] bij pleidooi). Ook [geïntimeerde]’s belastingaangifte over 2001 (productie 7 bij memorie na verwijzing) vermeldt salaris van werkgeefster VOF Monstergrot van € 301,00.
Het tweede rapport concludeert dat [geïntimeerde] in een voor een buschauffeur passend tenue op 18 september 2003 met [A.] naar [D.] Touringcars B.V. te Nuth is gereden en dat [A.] hem daar heeft achtergelaten.
2.10 Bij memorie na verwijzing heeft Axa nog in het geding gebracht:
een onderzoeksrapport van ([E.] van) Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau B.V. van 5 februari 2003 met bijlagen (productie 3) en onderzoeksrapporten van ([F.] van) Schalke en Partners B.V. Onderzoeks- en Adviesbureau van 9 februari 2005 en 9 maart 2005, telkens met bijlagen (producties 4).
In het eerst vermelde rapport zijn gegevens uit de periode november 2002 tot januari 2003 opgenomen met betrekking tot het voortbestaan van een autorijschool op het adres van [geïntimeerde]/[A.].
Het laatste onderzoeksrapport komt er op basis van observaties en diverse getuigenverklaringen op neer dat [geïntimeerde] in de periode 2003-2004 autorijles heeft gegeven via de rijschool van [B.]/[...] en vanaf augustus 2004 ziek thuis is gebleven in verband met hartklachten. Voorts blijkt daaruit dat Rijschool [A.] in 2004 meerdere examenkandidaten heeft afgeleverd bij het CBR in Maastricht.
2.11 Op de inhoud van deze beide laatste rapporten (onder rov. 2.10) heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord na verwijzing niet gereageerd. Wel heeft [geïntimeerde] tegenover de beide eerst vermelde rapporten (onder rov. 2.9) diverse verklaringen van [A.] en anderen in het geding gebracht (producties bij pleitnota [geïntimeerde]), waaronder een fax van 20 november 2003 van ( [B.] van) Verkeersschool [B.] B.V. te Eindhoven. Daarin heeft [B.] onder meer bericht dat deze rijschool ter acquisitie in Zuid Limburg de locatie van [geïntimeerde] van deze mocht gebruiken als “exposureplek”. [B.] vervolgt:
“Dhr. [geïntimeerde] woont aan een uitvalsweg met een goede zichtlocatie en aangezien ons wagenpark het toeliet om een reserveauto beschikbaar te stellen hebben wij gekozen om zo reclame te maken en te trachten leerlingen te werven. (…)
Natuurlijk hebben wij gevraagd of dhr. [geïntimeerde] voor ons alvast enige uurtjes zou kunnen beginnen echter hij heeft ons te kennen gegeven niet te kunnen werken gezien zijn medische situatie. Daarom zijn wij op zoek gegaan naar een parttimer welke enige uren voor ons heeft gewerkt.
De enige kilometers welke dhr. [geïntimeerde] in ons lesvoertuig heeft gereden is het transport van Limburg naar Eindhoven en terug. En dit nog slechts indien de reserveauto nodig was in bijv. Eindhoven.”
2.12 Deze verklaring overtuigt geenszins. De daarin erkende feiten passen even goed in het verweer van Axa dat [geïntimeerde] autorijles gaf voor de rijschool van [B.]/[...]. Ongeloofwaardig is dat een rijschool een auto met een nieuwwaarde van ongeveer € 28.000,00 ongebruikt in een andere regio stalt enkel voor reclamedoeleinden. Daarmee is ook niet verenigbaar dat [geïntimeerde] de auto (nauwelijks zichtbaar) achter de woning parkeerde (zie het rapport CED Forensic B.V. van 4 augustus 2003, productie 3 bij memorie na deskundigenbericht van Axa). Ten slotte is de verklaring ook vaag over de vraag wie dan wel “enige uren” voor [B.] heeft gewerkt.
Aan de verklaringen van [geïntimeerde] zelf en zijn levenspartner [A.] kent het hof nauwelijks waarde toe aangezien zij beiden belang hebben bij toekenning van schadevergoeding aan [geïntimeerde].
De verklaringen van de anderen (mw. [...], mw. [...] en mw. [...]) geven wel ieder een uitleg aan afzonderlijk waargenomen gebeurtenissen, maar doen niet af aan het door de rapporten gewekte totaalbeeld dat [geïntimeerde] is doorgegaan met het geven van autorijlessen en het besturen van bussen. [geïntimeerde] heeft (in zijn conclusie van repliek sub 15) zijn werkzaamheden als buschauffeur in 1995 nog wel verklaard uit noodzaak wegens gebrek aan voorschotten, maar hij heeft dit standpunt niet betrokken op zijn werkzaamheden in de volgende jaren en ook niet (gemotiveerd en aan de hand van documenten geadstrueerd) uiteengezet dat en in welke mate het hier werkzaamheden betroffen van beperkte aard en/of duur. De duur en omvang van die werkzaamheden duiden daarop ook niet. Als gevolg van dit partijdebat gaat het hier dan uiteindelijk om de enkel bevestigend of ontkennend te beantwoorden vraag of [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval van 23 juni 1994 sedert 1 januari 1999 niet meer (in zijn oude beroepen) heeft kunnen werken c.q. heeft gewerkt en als gevolg daarvan (de capaciteit tot het verdienen van) inkomsten heeft verloren.
2.13 Dat heeft [geïntimeerde], ondanks de in opdracht van het hof te ’s-Hertogenbosch uitgebrachte rapportages van de deskundigen M.M.M.G. Debije, psychiater en dr. P.G.J. Ganzevles, chemicus en neuro-GZ-psycholoog NIP, tegenover al hetgeen hiervoor onder rov. 2.8 tot en met 2.12 is overwogen geenszins aannemelijk gemaakt. Bewijs op dit punt heeft [geïntimeerde] niet aangeboden.
Wel heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens wijziging van eis (onder 27) aangeboden “al zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door deskundigen en/of getuigen. Des nodig zou een arbeids- of financieel economisch deskundige de uitgangspunten van de schadeberekening kunnen verifiëren.”
Het eerste deel van zijn bewijsaanbod is niet toegespitst op de onderhavige kwestie. [geïntimeerde] heeft ook niet verklaard dat, hoe en in welke mate hij ondanks zijn door de deskundigen aannemelijk geachte arbeidsongeschiktheid niettemin heeft gewerkt en klaarblijkelijk ook heeft kunnen werken. Van het tweede deel van zijn bewijsaanbod zou in het licht van deze kwestie hooguit een arbeidsdeskundig onderzoek in beeld kunnen komen. Een arbeidsdeskundige kan echter niet verklaren over de vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] feitelijk werkt of heeft gewerkt en voor het overige acht het hof zich voldoende voorgelicht, zodat het geen behoefte heeft aan een deskundigenonderzoek. Daarom passeert het hof dit aanbod van [geïntimeerde].
2.14 Grief 9 in het principaal appel met betrekking tot de vordering wegens verlies aan arbeidsvermogen c.q. inkomsten vanaf 1999 slaagt. De daartoe strekkende, meermalen gewijzigde, geldvordering wordt afgewezen. De in het verlengde daarvan ingestelde vordering tot verstrekking van een deugdelijke fiscale garantie en de bij het tussenarrest van het hof te ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2002 onder 4.9 toewijsbaar geoordeelde vordering tot een voorbehoud dat geen stelselwijziging in de WAZ zal optreden, zijn afhankelijk van toewijzing van die hoofdvordering en worden daarom eveneens afgewezen. Voor wederhoor van Axa onder rov. 2.3 op dit punt bestaat geen aanleiding meer.
De beide grieven in het incidenteel appel met betrekking tot de verdiencapaciteit en de rekenmethode komen niet meer aan de orde. LJN BB8613