Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 201107 schade onvoldoende aangetoond; ontbrekende gegevens arbeid en inkomen

Hof Den Haag 201107 schade onvoldoende aangetoond bij ontbreken van gegevens over arbeidsverleden en inkomsten
9. De vierde grief klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte in r.o. 3 van haar eindvonnis heeft overwogen, dat [appellant] alleen recht heeft op schadevergoeding wegens inkomensverlies over de periode van 30 november 1994 tot 14 juni 1995, indien hij - het mislukken van de eerste twee operaties weggedacht - in deze periode een hoger inkomen uit arbeid had kunnen verwerven dan de uitkeringen die hij krachtens de Ziektewet en de WAO/ABW heeft ontvangen. Tevens vermindert [appellant] in deze grief zijn vordering tot vergoeding van inkomensschade tot de netto bedragen ad respectievelijk € 17.391,33 (petitum sub 3) en € 26.846,48 (petitum sub 4).

10. Het hof stelt voorop dat het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt voor de berekening van de door [appellant] geleden inkomensschade over de periode 30 november 1994 tot 14 juni 1995, juist is. In zoverre faalt derhalve de grief. [appellant] heeft alleen dan schade geleden in zijn inkomen als gevolg van het mislukken van de eerste twee operaties, als hij stelt en - bij betwisting - bewijst dat hij, als de operaties niet waren mislukt, in de betreffende periode meer inkomen zou hebben gehad dan hetgeen hij thans aan uitkeringen heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit niet aannemelijk geacht, en heeft geoordeeld dat [appellant] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep voert [appellant] aan - kort samengevat - dat hij ten tijde van het ongeluk op 11 oktober 1994 herstellende was van een geslaagde meniscusoperatie, en binnen afzienbare termijn weer aan het werk zou gaan, ofwel bij zijn werkgever [werkgever 1] ofwel bij een andere werkgever in de horeca of anderszins, en wel tegen een salaris van minimaal f 3.999,36 bruto per maand exclusief fooien. Door het ongeval en de daarop volgende foute operaties was hij daartoe niet in staat. Voorzover uitgegaan moet worden van zijn gemiddelde loon over de afgelopen jaren, verzoekt [appellant] het hof een deskundige te benoemen om dit (met behulp van schattingen) vast te stellen.

11. Het hof merkt op dat de door [appellant] genoemde verklaring van zijn voormalige werkgever [werkgever 1], waaruit zou blijken dat het contract van [appellant] bij ongewijzigde omstandigheden zou zijn verlengd, zich niet bij de memorie van grieven bevindt. Wel bevinden zich daarbij een verklaring van [V] Schilders, waaruit volgt dat [appellant] in oktober/november 1994 zou hebben gesolliciteerd bij het schildersbedrijf maar in verband met schouder- en nekklachten niet in dienst is getreden, en een verklaring van mw. [werkgever 2], inhoudende dat zij [appellant] in december 1994 heeft benaderd voor de functie van bedrijfsleider binnen haar onderneming voor een salaris van f 4.500,- bruto per maand. Voorts merkt het hof op dat [appellant] in de toelichting op de grief miskent dat zijn arbeidsongeschiktheid in de periode van 30 november 1994 tot 14 juni 1995 ook volgens zijn eigen stellingen niet alleen het gevolg is van de foutieve operaties, maar tevens van het letsel dat hij bij het ongeluk met zijn fiets op 11 oktober 1994 heeft opgelopen. Voor dit letsel en de gevolgen daarvan is MCH niet aansprakelijk.

12. De vierde grief faalt, aangezien het hof het oordeel van de rechtbank op het punt van de inkomensschade deelt. Ook als de operaties van 30 november 1994 en 1 december 1994 wel waren gelukt, had [appellant] nog enige tijd nodig gehad om te herstellen alvorens hij weer had kunnen werken. Gelet op het feit dat [appellant] stelt ook nu nog altijd veel pijnklachten en beperkingen te ondervinden als gevolg waarvan hij niet kan werken, waarbij hij erkent dat zijn arbeidsongeschiktheid in elk geval deels zijn oorzaak vindt in het ongeval zelf, acht het hof aannemelijk dat [appellant], ook als de operaties eind 1994 wel waren gelukt, in de betreffende periode niet in staat zou zijn geweest full-time te werken. Dat [appellant] desondanks in de betreffende periode met arbeid meer zou hebben verdiend dan hij thans feitelijk aan inkomen heeft ontvangen in de vorm van uitkeringen krachtens de Ziektewet en de WAO/ABW, acht het hof niet aannemelijk geworden en heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. In dit licht merkt het hof nog op dat MCH in eerste aanleg onder meer vraagtekens heeft gezet bij de hoogte van het door [appellant] gestelde loon (inclusief fooien) dat hij bij Kalaris verdiende. [appellant] heeft echter geen enkel stuk overgelegd waaruit het door hem gestelde loon en de door hem ontvangen fooien bij [werkgever 1] blijken.
(...)
18. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van [appellant] mag worden verwacht dat hij, ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van inkomensschade, gegevens verstrekt omtrent zijn arbeidsverleden en zijn inkomsten daaruit. Niet valt in te zien waarom het verstrekken van dergelijke gegevens niet van [appellant] kan worden gevergd. Zijn lage geschooldheid doet hier niet aan af. Nu [appellant] ook in hoger beroep zelfs geen indicatie heeft gegeven van de periodes waarin hij heeft gewerkt, voor welke werkgevers en tegen welk salaris, laat staan enige onderbouwing daarvan heeft overgelegd in de vorm van salarisspecificaties, verklaringen van vroegere werkgevers of belastingaangiftes, is het hof met de rechtbank van oordeel dat hij zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Door het ontbreken van elke specificatie of onderbouwing kan niet worden vastgesteld of [appellant] een regelmatig arbeidsverleden heeft gehad, of dat hij regelmatig periodes zonder werk was. Als gevolg daarvan, én als gevolg van het ontbreken van salarisgegevens, kan evenmin worden vastgesteld van welk gemiddeld inkomen kan worden uitgegaan. In dat licht is de benoeming van een deskundige niet aan de orde.
LJN BB9590