Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 270608 Rechter is bij begroting van schade niet gebonden aan regels van stelplicht en bewijslast

HR 270608 Rechter is bij begroting van schade niet gebonden aan regels van stelplicht en bewijslast
3.4 Middel III is gericht tegen rov. 4.19 van het tussenarrest waarin het hof, kort gezegd, heeft geoordeeld dat [eiseres 1] en Zürich de gemotiveerde stellingen van [verweerder] met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen niet of onvoldoende hebben weersproken, en in het bijzonder dat [eiseres 1] en Zürich hun verweer niet mogen opschorten totdat het hof zich over de uitgangspunten van de schadeberekening heeft uitgesproken. Onderdeel A klaagt dat dit oordeel in het licht van de bestrijding door [eiseres 1] en Zürich van de desbetreffende stellingen van [verweerder] onbegrijpelijk is. Onderdeel B voert aan dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eiseres 1] en Zürich met betrekking tot de (cijfermatige) omvang van de schade heeft gepasseerd.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het miskent in de eerste plaats dat de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Het middel ziet voorts eraan voorbij dat de rechter bij de begroting van de schade een grote mate van vrijheid toekomt en dat de rechter daarbij niet is gebonden aan de regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof was daarom niet gehouden zijn oordeel verder te motiveren dan het heeft gedaan en het hof behoefde niet uitdrukkelijk op het bewijsaanbod ter zake van de omvang van de schade in te gaan. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet.
LJN BD1842

Uit de conclusie van AG Verkade:
4.49. Middel III is met twee klachten gericht tegen rov. 4.19 van het tussenarrest van 9 augustus 2005. Ik citeer deze rechtsoverweging in de context van de eveneens geciteerde rov. 4.18 en 4.20:

'Omvang van het verlies aan verdienvermogen
(...)
4.18 In eerste aanleg heeft [verweerder] ter onderbouwing van onder meer zijn verlies aan verdienvermogen een schaderapport overgelegd van Weggemans Schaderegelingen van 1 oktober 1998 (productie 3 bij conclusie van eis). Dit rapport is door Zürich c.s. gemotiveerd betwist. (...) In hoger beroep heeft [verweerder] een rapportage overgelegd van de registerarbeidsdeskundige [betrokkene 2] van 28 mei 2003 (productie 4 bij memorie van grieven). In deze rapportage is gemotiveerd en met verwijzing naar de geraadpleegde bronnen vermeld wat het verloop van de loopbaan en de inkomsten van [verweerder] in de scheepvaart zouden zijn geweest indien hem geen ongeval was overkomen en welk inkomen hij zou hebben genoten bij een overstap naar een functie aan wal na 2000. Voorts zijn de feitelijke verdiensten van [verweerder] in de periode van 1990 tot en met 2003 in de berekening betrokken. De bezwaren van Zürich c.s. tegen de uitgangspunten en berekeningen in voormeld schaderapport van Weggemans Schaderegelingen zijn derhalve ondervangen in de rapportage van [betrokkene 2].

4.19 Zürich c.s. hebben de uitgangspunten en de berekeningen in de rapportage van [betrokkene 2] niet, althans onvoldoende, weersproken. Zij betogen slechts dat de rapportage (door Zürich c.s. aangeduid als afkomstig van Argonaut) geen basis kan vormen voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen en voeren aan dat voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit moet worden uitgegaan van de feitelijke inkomsten van [verweerder] over 2001. Zürich c.s. betwisten de hoogte van de door [verweerder] primair gevorderde schade ter zake van het verlies aan verdienvermogen over de periode 1999 (bedoeld zal zijn: 1990) tot en met 2003 en ter zake van de toekomstschade zonder nadere motivering en menen dat het hof zich eerst zal moeten uitspreken over de uitgangspunten voor de berekening van de schade wegens het verlies aan verdienvermogen, waarna de deskundigen aan de hand van feitelijke salarisschalen concreet kunnen gaan rekenen. Hiermee miskennen Zürich c.s. dat artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in hoger beroep slechts één memorie van grieven en één memorie van antwoord toelaat en dat geïntimeerde in beginsel derhalve in de memorie van antwoord zijn volledige verweer dient te concentreren. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die uitzondering op deze regel zouden rechtvaardigen. In de rapportage van [betrokkene 2] is duidelijk en gemotiveerd vermeld van welke uitgangspunten is uitgegaan bij de berekening van het feitelijk verlies aan verdienvermogen in de periode van 1990 tot [en] met 2003 en bij de berekening van het hypothetisch verlies aan verdienvermogen vanaf 2003. Het had derhalve op de weg van Zürich c.s. gelegen hun mogelijke bezwaren hiertegen gemotiveerd in de memorie van antwoord naar voren te brengen en Zürich c.s. mochten er niet vanuit gaan dat hen hiervoor nog een nadere gelegenheid zou worden gegund.

4.20 De uitgangspunten die [betrokkene 2] in zijn rapportage hanteert en de daarop gebaseerde berekeningen met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen neemt het hof over en het maakt deze tot de zijne.'

4.50. In onderdeel A wordt gesteld dat [eiseres 1] en Zürich uitgebreid en gemotiveerd de uitgangspunten van de rapportage van [betrokkene 2] hebben bestreden en wordt geklaagd dat het andersluidende oordeel van het hof in rov. 4.19 zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het hof had dienen te motiveren waarom hij de door [eiseres 1] en Zürich betwiste uitgangspunten van [betrokkene 2] overneemt en had in elk geval de essentiële (en nauwkeurig beschreven) stelling van [eiseres 1] en Zürich, dat sprake is van een restcapaciteit, niet mogen passeren.

4.51. In rov. 4.19 heeft het hof overwogen dat in de rapportage van [betrokkene 2] duidelijk en gemotiveerd vermeld staat van welke uitgangspunten is uitgegaan bij de berekening van het feitelijk verlies aan verdienvermogen in de periode van 1990 tot en met 2003 en bij de berekening van het hypothetisch verlies aan verdienvermogen vanaf 2003. Daarvóór, in rov. 4.18, heeft het hof overwogen dat de rapportage gemotiveerd is en een vermelding van de geraadpleegde bronnen bevat. In rov. 4.19 heeft het hof tevens aangegeven waarom [eiseres 1] en Zürich de uitgangspunten en berekeningen in de rapportage niet, althans onvoldoende, hebben weersproken, deels omdat hun betwisting niet voldoende is gemotiveerd, deels omdat zij aanspraak maken op nader verweer, dat volgens het hof tardief zal zijn, zodat die aanspraak wordt gepasseerd.

4.52. In aanmerking genomen dat de waardering van een deskundigenrapport aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden, waarbij het hof een grote mate van vrijheid heeft en een (in beginsel) beperkte motiveringsplicht geldt(42), kan dit oordeel, dat zozeer verband houdt met een feitelijke waardering van het rapport en de stellingen van [eiseres 1] en Zürich, in cassatie niet op juistheid worden getoetst, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, noch nadere motivering zou behoeven. Het onderdeel faalt.

4.53. Onderdeel B klaagt erover dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres 1] en Zürich met betrekking tot de (cijfermatige) omvang van de schade zonder nadere motivering heeft gepasseerd.

4.54. De regeling van art. 6:97 BW, dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat de schade wordt geschat indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, houdt mede in dat de rechter bij de vaststelling van de schade niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht(43). Indien de benadeelde feiten stelt waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan te schatten(44). Dat brengt mee dat de rechter ook niet gehouden is een partij toe te laten tot een bewijsaanbod met betrekking tot de omvang van de schade en evenmin gehouden is uitdrukkelijk te beslissen omtrent een bewijsaanbod, dat daarop betrekking heeft(45). Ook dit onderdeel faalt derhalve.
LJN BD1842