Rb Arnhem 020708 vrachtwagenchauffeur zonder ongeval; 10 overuren, eindleeftijd 55 ivm rugklachten
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 020708 vrachtwagenchauffeur zonder ongeval; 10 overuren, eindleeftijd 55 ivm rugklachten vervolgens WAO
4.13. [eiser] vordert de - door de [naam vennootschap] berekende (productie 7 bij dagvaarding) - arbeidsvermogens- en pensioenschade die hij lijdt doordat hij, kort gezegd, in zijn huidige functie minder verdient dan voorheen als vrachtwagenchauffeur en doordat hij in zijn huidige functie geen betaalde overuren kan maken, hetgeen hij als vrachtwagenchauffeur wel deed en zou zijn blijven doen. RVS heeft de daarbij gehanteerde uitgangspunten betwist.
4.14. Bij de berekening van deze schade moet in kaart worden gebracht wat [eiser], het ongeval weggedacht en rekening houdend met goede en kwade kansen, naar een redelijke verwachting aan netto inkomen en pensioenopbouw zou hebben gegenereerd en wat hij feitelijk aan netto inkomen en pensioenopbouw genereert en nog zal genereren. Het eventuele negatieve verschil hiertussen vormt [eiser]s schade.
Hypothetische situatie
4.15. Uit de berekening van [betrokkene] volgt wat betreft de uitgangspunten in de hypothetische situatie dat [eiser] is uitgegaan van een dienstverband bij [werkgeefster] met een bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag van € 24.748,93, een bruto kerstuitkering van € 624,16 per jaar, 20 uren overwerk per week ad € 13.132,08 bruto per jaar (130% 46 werkweken per jaar), een overschot van de toegekende verblijfsvergoeding van € 862,50 netto per jaar op basis van 46 werkweken per jaar. Ten slotte is [eiser] er van uitgegaan dat hij in de hypothetische situatie tot zijn 65e als vrachtwagenchauffeur werkzaam zou zijn geweest en dat hij pensioen zou blijven opbouwen bij [werkgeefster].
4.16. RVS bestrijdt dat [eiser] – het ongeval weggedacht – gemiddeld 20 overuren per week zou zijn gaan maken. Allereerst is niet gebleken dat [eiser] vóór het ongeval overuren maakte. Weliswaar heeft zijn vroegere werkgever verklaard (productie 5 bij dagvaarding) dat wanneer er voldoende werkzaamheden zouden zijn, het de bedoeling was dat [eiser] zo’n 15-20 overuren zou maken en dat, gelet op de huidige ontwikkelingen, dat bewaarheid zou zijn. Het is echter de vraag, volgens RVS, of het daarvan gekomen zou zijn omdat dit afhankelijk is van het voorhanden werk en de eigen wil van [eiser]. Daarbij komt dat [eiser] met rugklachten kampte en kampt, waardoor hij geen 60 uur per week zou hebben kunnen werken. Ten slotte is volgens de Arbeidstijdenwet overwerk slechts in beperkte mate en bovendien slechts incidenteel en niet structureel toegestaan, aldus RVS.
4.17. Uit vrijwel elke salarisstrook die [eiser] bij akte (productie 18) heeft overgelegd, blijkt dat [eiser] in de jaren voor het ongeval tot vlak voor het ongeval overuren heeft gemaakt die werden vergoed tegen 130% en soms 150%. Slechts een enkele keer ging het daarbij echter om het aantal overuren waarvoor [eiser] thans vergoeding vordert (20 uur per week). Weliswaar heeft zijn voormalige werkgever verklaard dat het de bedoeling was dat [eiser] zo’n 15 tot 20 uren aan overwerk zou gaan maken in verband met een verandering in de werkverdeling (van een ploegendienst naar zelfstandig rijden), maar het is de vraag of dit ook van de grond zou zijn gekomen. In dat verband is mede relevant dat uit de huisartsenkaart en de verklaring van de fysiotherapeut is gebleken dat [eiser] met enige regelmaat met lage rugklachten kampt(e), een bij vrachtwagenchauffeurs meer voorkomend probleem. Ter zitting heeft [eiser] zelf ook verklaard dat hij op zijn tijd bij zware inspanning last had van zijn rug en dat het wel slijtage zal zijn. De rechtbank acht aannemelijk dat deze rugklachten bij een 60-urige werkweek zouden zijn gaan opspelen waardoor hij dit niet zou kunnen volhouden. Rekening houdend met de goede en kwade kansen brengt een redelijke verwachting naar het oordeel van de rechtbank dan ook mee dat [eiser] vanaf 2002 gemiddeld 10 overuren per week zou zijn gaan maken die zouden worden vergoed tegen 130%, rekeninghoudend met – door RVS niet bestreden – 46 werkweken per jaar.
4.18. RVS acht het ook niet waarschijnlijk dat [eiser] tot zijn 65e als vrachtwagenchauffeur werkzaam zou zijn geweest. Zij wijst op de rugklachten, die een bekend probleem zijn onder vrachtwagenchauffeurs, en op de statistieken (productie 5 bij conclusie van antwoord) waaruit, samengevat, volgt dat van alle in het beroepsgoederenvervoer (in dienstverband) werkzame personen slechts 10% in de leeftijdscategorie 55-65 valt. [eiser] heeft hieraan niets toegevoegd of afgedaan. Gegeven zijn rugklachten en de statistische gegevens moet het er, rekening houdend met goede en kwade kansen, voor worden gehouden dat [eiser] tot zijn 55e jaar werkzaam zou zijn gebleven als vrachtwagenchauffeur en daarna zou zijn uitgevallen wegens rugklachten. Bij de berekening van het hypothetische inkomen moet voor de periode daarna tot het 65e jaar er van worden uitgegaan dat [eiser] een beroep zou kunnen doen op de daarvoor geldende sociale voorzieningen (WAO), gemeten naar de thans daarvoor geldende regelgeving, behoudens concrete op handen zijnde wijzigingen van de betreffende sociale voorziening. Ten slotte moet er in de hypothetische situatie van worden uitgegaan dat [eiser] vanaf zijn 65e met pensioen zou zijn gegaan en aanspraak zou hebben gehad op AOW, aangevuld met opgebouwd pensioen.
4.19. RVS betwist dat [eiser] bij [werkgeefster] recht had op een kerstuitkering en een verblijfsvergoeding en zij wijst er daarbij op dat een verblijfsvergoeding geen inkomen is.
Uit de loonstroken blijkt dat [eiser] inderdaad een verblijfsvergoeding ontving. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij van die vergoeding wel eens wat kocht, maar dat hij in de cabine een kookpitje en een koelkastje had en voor zichzelf kookte. Dit heeft RVS niet bestreden en gelet daarop is op zichzelf aannemelijk dat [eiser] structureel overhield van zijn verblijfsvergoeding van € 125,-- per vier weken. Feitelijk betreft het in zoverre een aanvulling op zijn inkomen. Het gevorderde bedrag van € 862,50 netto per jaar, dat is gebaseerd op 46 werkweken per jaar, komt de rechtbank niet onredelijk en voldoende aannemelijk voor. Dat [eiser] in aanmerking kwam en zou komen voor een kerstvergoeding ter hoogte van het gevorderde bedrag blijkt uit de toepasselijke CAO (bijlage bij productie 7 bij dagvaarding). Ook met deze brutovergoeding moet dus rekening worden gehouden.
4.20. Uit het voorgaande volgt dat in de hypothetische situatie er van moet worden uitgegaan dat [eiser] tot zijn 55e levensjaar jaarlijks € 24.748,93 bruto inclusief vakantietoeslag zou hebben verdiend. Daarnaast zou hij een kerstvergoeding van € 624,16 bruto per jaar, een verblijfsvergoeding van € 862,50 netto per jaar en inkomen uit 10 uren overwerk per week tegen 130% gedurende 46 werkweken per jaar hebben genoten. Verder moet er van worden uitgegaan dat [eiser] van zijn 55e tot zijn 65e aanspraak kon maken op daarvoor geldende sociale arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen, gemeten naar de thans daarvoor geldende regelgeving, behoudens concrete op handen zijnde wijziging van de desbetreffende voorziening. Vanaf zijn 65e zou [eiser] met pensioen zijn gegaan en aanspraak hebben kunnen maken op AOW aangevuld met opgebouwd pensioen. Ten slotte moet er van worden uitgegaan dat [eiser] tot zijn 55e jaar pensioen zou hebben opgebouwd bij [werkgeefster]. Voor de periode daarna tot zijn 65e jaar zal aan een te benoemen deskundige worden gevraagd in hoeverre [eiser] op grond van de toepasselijke CAO aanspraak zou hebben kunnen maken op pensioenopbouw tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. De deskundige zal daarbij moeten uitgaan van de thans op dat punt geldende regelgeving, behoudens concrete op handen zijnde wijzigingen van de desbetreffende voorziening.
Feitelijke situatie
4.21. In de feitelijke situatie is [eiser], zo volgt uit de berekening van [betrokkene], vanaf 2005 uitgegaan van een bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag van € 18.144,00 oplopend tot
€ 23.328,00 bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag in 2013, in welk jaar hij de maximale anciënniteit zal bereiken, zo volgt uit een brief van zijn werkgever (productie 21 bij akte). [eiser] is op enig moment (dat door een te benoemen deskundige op basis van de door [eiser] te verstrekken informatie nog exact moet worden bepaald) pensioen gaan opbouwen bij Mosatech.
4.22. RVS heeft ook in dit verband aangevoerd – onder verwijzing naar vacatures voor CAD-tekenaars – dat [eiser] elders meer kan verdienen, zodat niet van het inkomen dat hij bij Mosatech verdient moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft hierover echter al eerder beslist (rov. 4.12.) en zij verwijst daarnaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de werkgever wat betreft de maximale anciënniteit zodat er van zal worden uitgegaan dat het inkomen van [eiser] in de komende jaren, tot 2013, zal stijgen tot € 23.328,00, waarna het verondersteld wordt gelijk te blijven.
4.23. Uit het voorgaande volgt dat in de feitelijke situatie vanaf 2005 moet worden uitgegaan van een inkomen van € 18.144,00 bruto per jaar inclusief vakantietoeslag, oplopend tot € 23.328,00 bruto per jaar inclusief vakantietoeslag in 2013. [eiser] zal de deskundige moeten voorzien van al zijn loonstroken en jaaropgaven over de jaren 2005 tot en met 2008. Over het feitelijke inkomen dat [eiser] vanaf 2002 tot en met 2004 genoot, bestaat geen discussie zodat kan worden uitgegaan van de door [betrokkene] genoemde (zie calculatiebijlage 1 van 1 bij productie 7) consumptieve inkomens van € 20.287,82 (2002), € 16.792,40 (2003) en € 15.710,85 (2004). Ten slotte moet er rekening mee worden gehouden (hetgeen [betrokkene] ten onrechte niet heeft gedaan) dat [eiser] op enig (door de deskundige te achterhalen) moment pensioen is gaan opbouwen bij Mosatech.
Deskundige
4.24. De rechtbank is voornemens een deskundige (actuarieel rekenkundige) te benoemen om de totale arbeidsvermogens- en pensioenschade te berekenen. Partijen mogen zich uitlaten over de persoon van de deskundige en de te stellen vragen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is en hierna wordt beslist over de bij de berekening te hanteren uitgangspunten. Voor de toekomstige schade gelden voorshands de volgende uitgangspunten: kapitalisatiedatum zo dicht mogelijk gelegen bij het moment van rekenen door de deskundige, rekenrente 3%, rekening houden met de statistische sterftekansen en met de eventuele vermogensrendementsheffing. Nu vaststaat dat RVS aansprakelijk is en dat [eiser], ook na verdiscontering van de reeds betaalde voorschotten, aanspraak heeft op nadere schadevergoeding, ziet de rechtbank aanleiding om (het voorschot op) de kosten van de deskundige voor rekening te brengen van RVS. LJN BD7643