Rb Arnhem 191207 causaal verband tussen ongeval en faillissement
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 191207 causaal verband tussen ongeval en faillissement; ook zonder ongeval lage overlevingskansen onderneming
2.3. Bij dit tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van het verlies van verdienvermogen in de jaren 1994 tot en met 1997. [eiser] heeft daarop een rapport d.d. 23 mei 2007 van J. Laumen in het geding gebracht. Laumen is bij haar berekening van het verlies van verdienvermogen voor de situatie zonder ongeval uitgegaan van de in het rapport van drs. M.J. van der Eijk geprognosticeerde winst voor belasting, vermeerderd met de bruto WAO-uitkering die [eiser] in die jaren heeft ontvangen. Voor de situatie met ongeval is Laumen uitgegaan van de inkomens uit de jaaropgaven. Laumen heeft de schade (zonder verlies van zelfwerkzaamheid) aan de hand daarvan berekend op een netto bedrag van € 17.632,00 over het jaar 1994, € 4.191,00 over het jaar 1995, € 3.668,00 over het jaar 1996 en € 4.096,00 over het jaar 1997.
2.4. HDI heeft daar tegenin gebracht dat de berekening en toelichting van [eiser] op zich duidelijk is, maar niet juist. [eiser] rekent ten onrechte, zo stelt HDI, voor de situatie na ongeval met jaarlijkse schulden die ontstaan doordat het met het bedrijf van [eiser] niet goed ging. Dat is feitelijk niet juist omdat uit het rapport van de deskundige Van der Eijk volgt dat dat gegeven geen ongevalsgevolg is. De schade van [eiser] moet berekend worden door enerzijds vast te stellen wat zijn netto besteedbaar inkomen geweest zou zijn zonder ongeval en anderzijds wat het feitelijk netto besteedbaar inkomen is geweest na ongeval. Daarbij moeten de negatieve effecten van het bedrijf buiten beschouwing worden gelaten, aldus nog steeds HDI.
2.5. De rechtbank volgt HDI niet in dit betoog. Anders dan HDI aanvoert, volgt uit het rapport van de deskundige Van der Eijk niet dat het ongeval geen enkele invloed heeft gehad op de bedrijfsresultaten van het bedrijf van [eiser] en volgt daaruit ook niet ‘dat het feit dat het met het bedrijf van [eiser] niet goed ging geen ongevalsgevolg is’. Integendeel, de deskundige heeft de vraag of er naar zijn mening causaal verband bestaat tussen het ongeval op 12 maart 1994 en het faillissement van de onderneming op 21 juni 1995 op pagina 30 van zijn rapport bevestigend beantwoord en geconcludeerd dat het ongeval ertoe leidt dat de cashflow van de onderneming in 1994 circa € 26.300 lager is dan deze zou kunnen zijn geweest zonder ongeval. Dat uit het rapport overigens duidelijk wordt dat de overlevingskansen van de onderneming van [eiser] ook zonder ongeval niet zeer groot waren, doet aan die conclusie niet af. Wel heeft de rechtbank op grond van die relatief ongunstige overlevingskansen in het vonnis van 2 mei 2007 geoordeeld dat, voor de hypothetische situatie zonder ongeval, ervan uit moet worden gegaan dat de onderneming per 1 januari 1998 door faillissement of anderszins zou zijn beëindigd. Het verschil tussen hetgeen [eiser] in zijn onderneming tussen 12 maart 1994 en 1 januari 1998, zonder ongeval, zou hebben kunnen verdienen en hetgeen hij feitelijk na het ongeval daarmee heeft verdiend, moet dan echter wel als ongevalsgevolg worden beschouwd. Zo is in wezen ook al beslist in rechtsoverweging 2.23 van het vonnis van 2 mei 2007. De stelling van HDI dat het bruto inkomen uit onderneming van € 10.096,00 in 1994, oplopend naar € 15.909,00 in 1997, moet worden weggedacht, stuit al af op die rechtsoverweging. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het negatieve resultaat over het jaar 1994 van € 15.801,00 voor belasting buiten beschouwing te laten. Dat het feitelijke inkomen van [eiser] in 1994 negatief is geweest, maakt voor de berekening immers geen principieel verschil.
2.6. Nu HDI de door Laumen aan haar berekening ten grondslag gelegde gegevens overigens niet heeft betwist en de rechtbank geen gronden heeft om aan te nemen dat deze niet juist zou zijn, zal deze worden gevolgd. De hiervoor onder 2.3. genoemde bedragen zullen worden toegewezen. LJN BC3687
2.3. Bij dit tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van het verlies van verdienvermogen in de jaren 1994 tot en met 1997. [eiser] heeft daarop een rapport d.d. 23 mei 2007 van J. Laumen in het geding gebracht. Laumen is bij haar berekening van het verlies van verdienvermogen voor de situatie zonder ongeval uitgegaan van de in het rapport van drs. M.J. van der Eijk geprognosticeerde winst voor belasting, vermeerderd met de bruto WAO-uitkering die [eiser] in die jaren heeft ontvangen. Voor de situatie met ongeval is Laumen uitgegaan van de inkomens uit de jaaropgaven. Laumen heeft de schade (zonder verlies van zelfwerkzaamheid) aan de hand daarvan berekend op een netto bedrag van € 17.632,00 over het jaar 1994, € 4.191,00 over het jaar 1995, € 3.668,00 over het jaar 1996 en € 4.096,00 over het jaar 1997.
2.4. HDI heeft daar tegenin gebracht dat de berekening en toelichting van [eiser] op zich duidelijk is, maar niet juist. [eiser] rekent ten onrechte, zo stelt HDI, voor de situatie na ongeval met jaarlijkse schulden die ontstaan doordat het met het bedrijf van [eiser] niet goed ging. Dat is feitelijk niet juist omdat uit het rapport van de deskundige Van der Eijk volgt dat dat gegeven geen ongevalsgevolg is. De schade van [eiser] moet berekend worden door enerzijds vast te stellen wat zijn netto besteedbaar inkomen geweest zou zijn zonder ongeval en anderzijds wat het feitelijk netto besteedbaar inkomen is geweest na ongeval. Daarbij moeten de negatieve effecten van het bedrijf buiten beschouwing worden gelaten, aldus nog steeds HDI.
2.5. De rechtbank volgt HDI niet in dit betoog. Anders dan HDI aanvoert, volgt uit het rapport van de deskundige Van der Eijk niet dat het ongeval geen enkele invloed heeft gehad op de bedrijfsresultaten van het bedrijf van [eiser] en volgt daaruit ook niet ‘dat het feit dat het met het bedrijf van [eiser] niet goed ging geen ongevalsgevolg is’. Integendeel, de deskundige heeft de vraag of er naar zijn mening causaal verband bestaat tussen het ongeval op 12 maart 1994 en het faillissement van de onderneming op 21 juni 1995 op pagina 30 van zijn rapport bevestigend beantwoord en geconcludeerd dat het ongeval ertoe leidt dat de cashflow van de onderneming in 1994 circa € 26.300 lager is dan deze zou kunnen zijn geweest zonder ongeval. Dat uit het rapport overigens duidelijk wordt dat de overlevingskansen van de onderneming van [eiser] ook zonder ongeval niet zeer groot waren, doet aan die conclusie niet af. Wel heeft de rechtbank op grond van die relatief ongunstige overlevingskansen in het vonnis van 2 mei 2007 geoordeeld dat, voor de hypothetische situatie zonder ongeval, ervan uit moet worden gegaan dat de onderneming per 1 januari 1998 door faillissement of anderszins zou zijn beëindigd. Het verschil tussen hetgeen [eiser] in zijn onderneming tussen 12 maart 1994 en 1 januari 1998, zonder ongeval, zou hebben kunnen verdienen en hetgeen hij feitelijk na het ongeval daarmee heeft verdiend, moet dan echter wel als ongevalsgevolg worden beschouwd. Zo is in wezen ook al beslist in rechtsoverweging 2.23 van het vonnis van 2 mei 2007. De stelling van HDI dat het bruto inkomen uit onderneming van € 10.096,00 in 1994, oplopend naar € 15.909,00 in 1997, moet worden weggedacht, stuit al af op die rechtsoverweging. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het negatieve resultaat over het jaar 1994 van € 15.801,00 voor belasting buiten beschouwing te laten. Dat het feitelijke inkomen van [eiser] in 1994 negatief is geweest, maakt voor de berekening immers geen principieel verschil.
2.6. Nu HDI de door Laumen aan haar berekening ten grondslag gelegde gegevens overigens niet heeft betwist en de rechtbank geen gronden heeft om aan te nemen dat deze niet juist zou zijn, zal deze worden gevolgd. De hiervoor onder 2.3. genoemde bedragen zullen worden toegewezen. LJN BC3687