Rb Arnhem 230506 voorschot in kort geding
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 23-05-06 voorschot in kort geding
4.7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal in de bodemprocedure wel worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van [eiser]. De WAO beoordeling waarop Rijnstate c.s. zich beroept doet daar niet aan af nu in dat bestuursrechtelijk kader een theoretische beoordeling zonder verdiscontering van werkloosheidsrisico’s is gehanteerd terwijl dat laatste in het geval van een civiele aansprakelijkheid niet aan de orde is. Het vertrekpunt daar moet zijn dat [eiser] vóór de medische behandeling vrachtwagenchauffeur was. Nu onbestreden is dat hij dat beroep niet meer kan uitoefenen dient hij zich in te stellen op andere arbeidsmogelijkheden. Dat kost tijd en voor de één treden daarbij meer werkloosheidsrisico’s en werkhervattingsmoeilijkheden aan het licht dan voor de ander. Een maatman bestaat daarvoor niet en de aansprakelijke partij zal het slachtoffer daarbij moeten nemen zoals het is. Zolang [eiser] zich inspant vervangend werk te vinden behoort hij, tot het moment waarop hij daarin slaagt, voor het feitelijk gemis van verdiensten gecompenseerd te worden door de aansprakelijke partij.
4.8. De vraag is dan nog wel of aannemelijk is dat [eiser] ook arbeidsongeschikt in vorenstaande betekenis zou zijn geworden in de hypothetische situatie zonder delay. In dat geval heeft het delay in zoverre niet aan de schade wegens verlies aan verdienvermogen bijgedragen en kan er geen grond zijn voor vergoeding daarvan door Rijnstate c.s.
Met [eiser] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de sleutel voor het oplossen van deze causaliteitsproblematiek in artikel 6:99 BW is te vinden, omdat Rijnstate door de medische fout [eiser] in een situatie van gevaar heeft gebracht die op zichzelf geeïgend is om de schade te veroorzaken. De voorzieningenrechter leidt dat af uit de rapportage van de deskundige [betrokkene 2] waarin staat dat een reeks van aanzienlijke gevolgen uitsluitend aan het delay moeten worden toegeschreven. [betrokkene 2] schrijft in zijn brief van 23 augustus 2005 over ‘intensere’ gevolgen als het gaat om het delay en over ‘enige restverschijnselen’ na een medische behandeling zonder fouten. In getal uitgedrukt gaat het daarbij om een mate van invaliditeit van 17% (22 minus 5) gerelateerd aan het delay. De mogelijkheid dat [eiser] juist door dit surplus aan beperkingen zijn specifiek beroep van vrachtwagenchauffeur niet meer kan uitoefenen, is heel wel aanwezig.
Dat daarnaast (nog) niet vaststaat dat het Waarborgfonds aansprakelijk is voor eventueel onrechtmatig gedrag van een bij het verkeersongeval betrokken onbekende derde, doet aan deze mogelijke veroorzaking van (dit deel van) de schade door Rijnstate niet af nu het juist de binnen de invloedssfeer van Rijnstate liggende mogelijkheid is die de rechtvaardiging vormt voor toerekening.
Bij dit uitgangspunt is het aan Rijnstate c.s. om in de bodemprocedure het door haar gestelde verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor het beroep als vrachtwagenchauffeur en het verkeersongeval aannemelijk te maken.
Het komt daarbij aan op het ‘vertalen’ van de door de deskundige [betrokkene 2] opgesomde strikt ongevalsgerelateerde klachten in een beperkingenprofiel aan de hand waarvan een arbeidsdeskundige zich een oordeel kan vormen over de gestelde onmogelijkheid om te functioneren als vrachtwagenchauffeur. Een dergelijk oordeel ontbreekt thans. Dat komt in het voorspellende stadium van dit kort geding voor risico van Rijnstate c.s. nu immers nog niets met voldoende zekerheid is gebleken van het door haar gestelde verband.
Daarbij komt nog het volgende. Rijnstate c.s. heeft het in dit kort geding niet nodig gevonden om op een beredeneerde wijze (ook cijfermatig) inzicht te verschaffen in de opbouw van het totaal door haar aan voorschotten betaalde bedrag van € 20.000,-. Daarin moeten uiteraard schadecomponenten schuilgaan die Rijnstate c.s. wel vergoedbaar acht, maar welke dat zijn is onduidelijk. Aldus is de voorzieningenrechter niet goed in staat na te gaan op welke wijze Rijnstate c.s. met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen het rapport van de deskundige in termen van schadebegroting heeft vertaald.
Dat bevoorschotting tot € 20.000,- toereikend is, volgt bij deze stand van zaken niet overtuigend uit het verweer van Rijnstate c.s.
4.9. Binnen het beperkte beoordelingskader van het kort geding zal, mede met het oog op het aanwezige restitutierisico, echter nog niet van het ontbreken van elk verband tussen het verkeersongeval en de schade worden uitgegaan. Niet kan worden uitgesloten dat dit verband wel bestaat, niet slechts als (verwaarloosbare) kleine kans maar in een mate die niet met voldoende zekerheid is vast te stellen en daarom gemotiveerd mag worden geschat als uitgangspunt voor proportionele afwikkeling van de schade (HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 328). De voorzieningenrechter zal daarom de door [betrokkene 2] gesuggereerde ponds/ponds gewijze toerekening volgen. Uitgaande van de door [eiser] becijferde ruimte van € 32.979,91 zou dat toewijzing van een aanvullend voorschot van (afgerond)
€ 16.500,- rechtvaardigen. Vanwege de kritiek van Rijnstate c.s. op een aantal specifieke schadeposten (huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid), waarover het debat tussen de partijen nog in het geheel niet is gevoerd, is er echter aanleiding een ruimere marge te hanteren. Het voorschot zal daarom worden bepaald op € 12.500,-. LJN AY0536