Rb Den Bosch 090408 op eerste 19 dagen na geen verlies verdienvermogen a.g.v. fietsongeval
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Bosch 090408 op eerste 19 dagen na geen verlies verdienvermogen a.g.v. fietsongeval
2.5. De rechtbank heeft in haar vonnis van 4 mei 2005 overwogen dat de conclusies van [B] en [P] van het Neuro-Orthopedisch Centrum als uitgangspunt hebben te gelden voor de bepaling van de schade van [eiseres]. [eiseres] leest naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte in die rapportage dat [B] een posttraumatische stressstoornis bij haar aanwezig acht. In zijn rapport merkt hij weliswaar op dat er aanwijzingen zijn voor een “lichte posttraumatische stressproblematiek”, maar hij komt niet tot een diagnose op dat gebied, al was het maar omdat “een en ander (..) uiteraard niet thuis [hoort] op het vakgebied van een neuroloog”. Daarover zegt hij nog: “Een goede bepaling van de ernst van deze problematiek (de ontstemmingsproblemen, rb) is dus vooralsnog niet goed mogelijk door mij en lijkt pas nader te kunnen worden beantwoord na een gedegen uitgevoerd neuropsychologisch onderzoek waarbij ook de andere psychologische factoren kunnen worden meegewogen.” En: “Bij een adequaat uitgevoerd neuropsychologisch onderzoek met mede zoeken naar psychologische factoren zou wellicht een andere weging (van het functiestoornis percentage van 2% i.v.m. een matig ernstig postwhiplashbeeld, rb) kunnen plaatsvinden.” [B] concludeert dan ook (voorlopig): “Naast deze problemen zijn er uiteraard ook klachten op het terrein van hoofdpijn en posttraumatische stressproblematiek waarvoor op dit moment geen duidelijke beperkingen kunnen worden aangegeven.” Na kennisname van het door klinisch psycholoog [V.B.] verrichte neuropsychologisch onderzoek constateert [B]: “Tezamen genomen kan het neuropsychologisch onderzoek als gevolg hiervan [chronisch onderpresteren, rb] technisch niet goed interpreteerbaar zijn. (…) Het psychologisch beeld past eigenlijk het beste bij een posttraumatische stressproblematiek.” En komt tot de volgende conclusie: “Alles tezamen genomen is er op dit moment geen reden de door mij geuite interpretatie van de vorige rapportage te wijzigen.” Het is derhalve niet juist te noemen dat [B] bij [eiseres] een posttraumatische stressstoornis of een andere psychische stoornis dan wel beperkingen op dit vlak aanwezig heeft geacht.
2.6. Wel heeft [B] c.s. aangenomen dat de (nek)klachten van [eiseres] samenhangen met“een premorbide bestaande verhoogde somatisatie problematiek bij een licht verhoogd nerveuze constitutie” hetgeen betekent “dat de thans getoonde klachten ongetwijfeld sterker uitpakken op basis van premorbide neiging tot ontwikkelen van problemen op dit terrein.” [S] heeft, gezien de overwegingen van [B], dus terecht overwogen: “de in juli 2001 rapporterende deskundigen maken melding van nervositeit maar niet van een psychische stoornis en zij geven evenmin een indicatie voor psychiatrisch onderzoek zodat ik de psychische stoornis buiten beschouwing laat voor het vaststellen van beperkingen.” Voorts heeft hij voornoemde predispositie van [eiseres] (licht verhoogde nerveuze constitutie) in aanmerking genomen door voorwaarden in arbeid op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren voor te schrijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [S] de overwegingen en conclusies van [B] en [P] dus op een juiste wijze geïnterpreteerd en heeft hij terecht zijn eigen constatering dat bij [eiseres] sprake is van een psychische stoornis, nog daargelaten of hij op basis van zijn onderzoek tot de diagnose van een psychische stoornis heeft kunnen komen, buiten beschouwing gelaten. (...)
2.12. Op basis van de door [S] opgestelde FML en het door [R] ingestelde onderzoek concludeert [R] dat voor [eiseres] een arbeidsinzet tot 40 uur per week mogelijk is. Dit betekent dat de gemiddelde arbeidsinzet van [eiseres] vóór het ongeval (circa 37 dagen per jaar), die de rechtbank voor de situatie zonder ongeval als redelijke verwachting heeft aangenomen, geen problemen oplevert. Het betreft werkzaamheden waarvoor geen opleiding is vereist en waarvoor de rechtbank (en [R]) het wettelijk minimumloon als uitgangspunt heeft genomen. [R] concludeert dat de kansen voor [eiseres] om aan het werk te komen (bijvoorbeeld als medewerker postkamer, archiefmedewerker of assemblage-/montagemedewerker) alleszins redelijk zijn gelet op de beschikbare vacatures in de regio.
2.13. Gelet op deze constateringen en conclusies komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] wat betreft haar verdienvermogen geen schade heeft geleden dan wel zal lijden tengevolge van het ongeval. Dit leidt echter uitzondering voor de periode vlak na het ongeval. Gezien de beenbreuk en de operatie daaraan enerzijds en de aard van haar werkzaamheden anderzijds is duidelijk dat zij een zekere periode in het geheel niet heeft kunnen werken. In het rapport van [B] leest de rechtbank dat [eiseres] vanaf 11 maart 1999 het been weer volledig mocht belasten, dat het been in april 1999 nog wat gezwollen was met pijnklachten bij het lopen en dat [eiseres] bij de laatste controle op 29 juli 1999 het been volledig kon belasten en er sprake was een vorderende consolidatie. De rechtbank zal op grond van deze medische informatie aannemen dat [eiseres] een half jaar na het ongeval (februari tot en met juli 1999) volledig arbeidsongeschikt was. Dit strookt met de rapportage van [S] waarin staat dat [eiseres] medio maart 1999 het been weer volledig mocht belasten, dat ze in juli nog met één kruk liep en in augustus zonder krukken. Dit betekent dat [eiseres] in 1999 19 dagen niet heeft kunnen werken vanwege de gevolgen van het ongeval. Het verlies aan verdienvermogen bedraagt 19 maal het toenmalige minimumloon. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om voor wat dat betreft een berekening van de schade in het geding te brengen. Voor het overige worden de vorderingen van [eiseres] op dit punt afgewezen. Daaruit volgt dat een rekenkundige expertise in deze kwestie achterwege kan blijven. LJN BC9828