Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 281211 toegewezen schade als gevolg van afketsende kogel; economische kwetsbaarheid cf richtlijn letselschaderaad

Rb Utrecht 281211 

- toegewezen schade als gevolg van afketsende kogel; 
- economische kwetsbaarheid cf richtlijn letselschaderaad
- geen matiging nu sprake is van opzettelijk toegebracht letsel

vervolg van rb-utrecht-230211-man-schiet-met-geweer-op-lantaarnpaal-schade-vanwege-afketsende-kogel

2.1.  De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 23 februari 2011 (hierna: het tussenvonnis) reeds beslissingen genomen over de aansprakelijkheid van [verdachte] jegens [eiseres]. Die oordelen hielden in dat [verdachte] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres], die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van [verdachte]. Slechts de omvang van de door [verdachte] aan [eiseres] te betalen schadevergoeding moet nog worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. 

2.2.  Uit de ter comparitie van partijen van [eiseres] verkregen informatie blijkt dat [eiseres] na het eerste jaar arbeidsongeschiktheid de verzekeringsarts van het UWV heeft meegedeeld dat zij de draad (van het werken, begrijpt de rechtbank) weer wilde oppakken, waarna de uitkering aan [eiseres] is gestopt. [eiseres] heeft daartegen niet geprotesteerd, zodat de daartoe strekkende beslissing van het UWV formele rechtskracht heeft gekregen. 
Verder blijkt uit deze informatie dat [eiseres] nog steeds 16 uur per week werkt, op een enkele uitzondering na tijdens vakanties van collega’s. Zij moet dat de dagen daarna wel bezuren. Tijdens haar werk verzet zij een met haar collega’s vergelijkbare hoeveelheid werk. Haar medische situatie is volgens [eiseres] vergelijkbaar met die zoals beschreven in het rapport van dr. Jonker van 5 februari 2010. Het zal niet beter gaan, wel slechter, zo is de verwachting. Voorts neemt [eiseres] gemotiveerd het standpunt in dat er geen redenen zijn toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:109 BW. 

2.3.  [verdachte] heeft voorafgaande aan de comparitie van partijen financiële stukken overgelegd, bestaande uit het jaarrapport 2009 en concept jaarstukken 2010. Daarin is vermeld dat [verdachte] een winst uit onderneming heeft van € 34.874 bruto per jaar in 2009 en van € 29.856 in 2010. 

2.4.  De rechtbank stelt voorop dat bij opzettelijk toegebracht letsel in beginsel het bepaalde in artikel 6:109 BW geen toepassing zal vinden, zeker nu door [verdachte] aan [eiseres] lichamelijk letsel is toegebracht, dat blijvende gevolgen heeft, zoals blijkt uit het rapport van dr. Jonker en uit hetgeen [eiseres] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard. Bovendien is niet gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van partijen onderling zodanig verschillen dat die verschillen zouden moeten leiden tot een lagere schade-uitkering. Het enkele feit dat [verdachte] een relatief bescheiden inkomen heeft maakt dat niet anders. 

2.5.  Het verweer van [verdachte] richt zich voornamelijk op de omvang van het verlies van arbeidsvermogen van [eiseres]. De rechtbank verwijst naar het in 2.13 van het tussenvonnis weergegeven verweer van [verdachte]. De door het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) opgestelde berekening van het verlies aan arbeidsvermogen heeft [verdachte] op zichzelf niet bestreden. 

2.6.  De rechtbank overweegt ten eerste dat het door het NRL berekende verlies aan arbeidsvermogen de financiële gevolgen betreft van het letsel van [eiseres] als gevolg van de onrechtmatige daad van [verdachte]. Het verweer betreft feitelijk de omvang van het aan [verdachte] is toe te rekenen deel van dit verlies aan arbeidsvermogen. 
De rechtbank overweegt voorts als volgt. 

2.7.  Uit de stukken, met name punt 25 van de akte overlegging nadere producties tevens wijziging van eis van [eiseres], volgt dat [eiseres] bij haar vroegere werkgever, Pomona, in tijdelijke dienst was, welk contract als gevolg van haar letsel niet is verlengd. De gevolgen van dit ontslag kunnen reeds vanwege die oorzaak (die gelegen is in het door [verdachte] toegebrachte letsel) niet aan [eiseres] worden tegengeworpen, zodat dit verweer op zichzelf niet kan leiden tot beperking van het aan [verdachte] toe te rekenen deel van de schade. 

2.8.  Tijdens de comparitie van partijen heeft [eiseres] verklaard dat er geen WAO-uitkering is gekomen, omdat zij berust heeft in de beëindiging van haar ziektewetuitkering. Die uitkering heeft voortgeduurd tot 18 maart 2007, daaraan aansluitend ontving [eiseres] een WW-uitkering tot 7 mei 2007, zoals blijkt uit het NRL-rapport. Naast het feit dat [eiseres] geen WAO-uitkering heeft, staat dat zij wel inkomen uit arbeid heeft. Het NRL heeft deze gegevens ook als uitgangspunt genomen bij zijn berekeningen. In dat verband is van belang nogmaals vast te stellen dat [eiseres] voorheen 24 uur per week werkte en na gedeeltelijke herstel van het letsel 16 uur per week. Feitelijk is [eiseres] dus minder uren per week gaan werken. Uit de rapportage van dr. Jonker volgt dat deze vermindering van te werken uren is terug te voeren op het letsel als gevolg van de door [verdachte] afgevuurde kogel. 
Uit het rapport van NRL, met name de pagina’s 13 en volgende (productie 12 bij eerdergenoemde akte van [eiseres]) leidt de rechtbank af dat [eiseres] in 2006 een ZW-uitkering heeft ontvangen van € 14.512, zijnde per maand € 1.209 bruto. Het inkomen dat [eiseres] thans als apothekersassistente genereert bedraagt bij benadering € 1.170 bruto per maand, nog te vermeerderen van vakantietoeslag, hetgeen bij elkaar geteld neerkomt op een bruto maandinkomen van ongeveer € 1.263,--. Hieruit volgt dat het verschil in verdienvermogen in de ZW-periode en de arbeidsperiode daarna niet (erg) groot is geweest, ervan uitgaande dat een WAO-uitkering niet hoger zou zijn geweest dan de ZW-uitkering. Dit verschil is dermate gering dat het geen tot zeer weinig zal hebben uitgemaakt in de berekening van de financiële gevolgen van het verlies van arbeidsvermogen. 
Het verweer van [verdachte] faalt dan ook. 

2.9.  Het volgende verweer van [verdachte] betreft zijn opmerking dat door aanpassing van het werk bij haar huidige werkgever [eiseres] meer uren zou kunnen werken. [verdachte] heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Bovendien volgt uit het rapport van dr. Jonker en de verklaring van [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in voldoende mate van aannemelijkheid dat [eiseres] niet meer kan werken dan zij nu doet en voorts dat verdere aanpassingen niet (goed) mogelijk zijn. Dit verweer kan [verdachte] dan ook niet baten. 

2.10.  [verdachte] heeft ook aangevoerd dat de mate van economische kwetsbaarheid ten onrechte is berekend vanuit de aanname dat dit een groot risico betreft en niet een matig risico, zoals [verdachte] bepleit. De rechtbank verwerpt dit verweer. De Letselschade Raad definieert het begrip “verhoogde economische kwetsbaarheid” in de Richtlijn economische kwetsbaarheid als volgt: 

“Definitie Verhoogde Economische Kwetsbaarheid 
Van verhoogde economische kwetsbaarheid is sprake indien in de toekomst door een  economisch feit -zoals bijvoorbeeld een ontslag als gevolg van een reorganisatie of een  faillissement- een periode van werkloosheid kan intreden die langer duurt dan ‘normaal’ door de door het ongeval ontstane beperkte mogelijkheden. Met een vergoeding voor verhoogde economische kwetsbaarheid wordt deze langere periode van (gedeeltelijke) werkloosheid financieel gecompenseerd.” 

De rechtbank oordeelt dat in het geval van [eiseres] wel degelijk sprake is van een verhoogd risico, als bedoeld in de Richtlijn. Immers, de beperkingen van [eiseres] zullen in de toekomst eerder toenemen dan gelijk blijven, zodat de kans aanwezig is dat zij na een eventueel ontslag, zoals bedoeld in de Richtlijn, als gevolg van het letsel een langere periode van werkloosheid tegemoet zal treden dan zonder het letsel. Dat risico wordt met de gevorderde schade als het ware afgekocht. Dat [eiseres] inmiddels 56 jaar oud is op zichzelf geen feit op grond waarvan moet worden aangenomen dat het risico kleiner is dan gesteld door [eiseres], welk feit overigens is meeberekend door het NRL. Ook dit verweer treft geen doel. 

2.11.  Tot slot voert [verdachte] als verweer dat het smartengeld lager zou moeten zijn dan gevorderd. Ook dit verweer kan niet slagen. [verdachte] verwijst naar voorbeelden uit de Smartengeldgids van de ANWB (met name de nummers 788 en 789), doch miskent dat in deze voorbeelden ofwel geen restschade aanwezig was, dan wel geen beperking van arbeidsmogelijkheden bestonden na een periode van ongeveer zes maanden. Uit het rapport van dr. Jonker volgt, nogmaals, dat [eiseres] haar gehele leven, waarschijnlijk in toenemende mate, restverschijnselen zal behouden. Dit rechtvaardigt het gevraagde smartengeld van  € 7.500,--. 

2.12.  Met betrekking tot de diverse schadeposten overweegt de rechtbank als volgt. 
De in 2.13 onder a en d te vermelden posten waren reeds in het tussenvonnis toegewezen. [eiseres] heeft deze posten met bescheiden voldoende onderbouwd, terwijl [verdachte] tegen die posten geen verweer heeft gevoerd. Aangaande het smartengeld heeft de rechtbank hiervoor in 2.11 geoordeeld. Tegen de omvang van de onder b en c vermelde bedragen heeft [verdachte] op zichzelf geen verweer gevoerd. Deze bedragen zijn berekend door het NRL en door dat Centrum volgens de regelen van de kunst gemotiveerd, zodat de rechtbank de berekeningen van het NRL overneemt en tot de hare maakt. 
Ook de sub e gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft [verdachte] niet betwist. Deze kosten komen de rechtbank niet hoog voor, terwijl voldoende gestelde is gesteld om aannemelijk te maken dat die kosten ook zijn gemaakt. 

2.13.  Uit het voorgaande volgt dat de volgende bedragen voor toewijzing gereed liggen: 
a.  € 835,25 aan directe materiële schade, 
b.  € 158.113,-- aan verlies arbeidsvermogen, 
c.  € 5.821,56 aan economische kwetsbaarheid, 
d.  € 4.119,49 aan kosten opvragen (medische) informatie, 
e.  € 500,-- aan buitengerechtelijke kosten, 
f.  € 7.500,-- aan smartengeld. 

Totaal betreft dit € 176.889,30. Hierop is reeds in mindering gebracht het reeds door [verdachte] betaalde bedrag van € 5.417,87. [verdachte] is de wettelijke rente verschuldigd over  € 176.889,30 vanaf de dag van de dagvaarding, 8 juni 2006, tot de dag van de betaling.  LJN BV3534