Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 071009 studievertraging niet aantoonbaar als ongevalsgevolg, art 300 Sr strekt niet ter bescherming tegen verminderde schoolprestaties

Rb Utrecht 071009 studievertraging niet aantoonbaar als ongevalsgevolg, art 300 Sr strekt niet ter bescherming tegen verminderde schoolprestaties, smartengeld na vuistslagen € 400,00, met oog op Voorwerk geen vergoeding voor kbr
3.1.  [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij een voorraad:
-  voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de mishandeling op 4 juni 2006;
-  voor recht te verklaren dat [gedaagde] dientengevolge gehouden is de schade die het gevolg is van deze mishandeling, aan [eiser] te vergoeden;
-  [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag van EUR 16.468,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
-  [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2.  [eiser] voert als grondslag voor zijn vorderingen aan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te mishandelen en dat [gedaagde] gehouden is zijn schade te vergoeden. [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling is blijven zitten in vier havo. In verband daarmee vordert hij onder de noemer verlies van arbeidsvermogen een bedrag van EUR 14.000,--, gebaseerd op de Aanbeveling schade in verband met studievertraging van het Nationaal Platform Personenschade van 1 januari 2008. Tevens vordert [eiser] in verband met de studievertraging EUR 141,70 voor schoolgeld en EUR 192,-- voor boeken. [eiser] betoogt voorts dat hij immateriële schade heeft geleden en recht heeft op smartengeld.

3.3.  [gedaagde] voert verweer. Hij betoogt dat er geen causaal verband bestaat tussen de mishandeling en het feit dat [eiser] is blijven zitten. De vorderingen ter zake van het verlies van arbeidsvermogen en het school-en boekengeld dienen daarom te worden afgewezen. [gedaagde] voert voorts aan dat [eiser] geen recht heeft op smartengeld. Tenslotte stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat ook de vordering terzake van de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen. De werkzaamheden van de advocaat van [eiser] moeten worden aangemerkt als werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.

3.4.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  [gedaagde] heeft [eiser] op 4 juni 2006 in een café mishandeld zoals omschreven in 2.1. De rechtbank dient te beoordelen of het feit dat [eiser] in 4 havo is blijven zitten een aan [gedaagde] toe te rekenen gevolg is van de mishandeling en of [eiser] immateriële schade heeft geleden.

Studievertraging
4.2.  [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling niet voldoende heeft kunnen leren en daardoor zijn tentamens in de vijfde PTA-week niet goed heeft kunnen voorbereiden en maken. Het causaal verband tussen de mishandeling en de omstandigheid dat hij in 4 havo is blijven zitten staat volgens [eiser] vast. [eiser] betoogt in verband hiermee dat de zogenoemde omkeringsregel van toepassing is. Ook volgens [gedaagde] kan in dit geval de omkeringsregel worden toegepast maar hij betoogt in dat kader dat de mishandeling niet de oorzaak is van het feit dat [eiser] is blijven zitten.

4.3.  De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering berust op [eiser] de bewijslast van zijn stelling dat het feit dat hij in havo vier is blijven zitten is veroorzaakt door de mishandeling van 4 juni 2006. Bij toepassing van de omkeringsregel wordt het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is alleen plaats als het gaat om een schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. In dit geval heeft [gedaagde] door [eiser] te mishandelen de norm van artikel 300 Wetboek van strafrecht geschonden. Het uit deze bepaling voortvloeiende verbod om iemand te mishandelen strekt ertoe het specifieke gevaar van het ontstaan van letsel bij een ander te voorkomen. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank niet het specifieke gevaar van verminderde schoolprestaties. Voor toepassing van de omkeringsregel is dan ook geen plaats.

4.4.  Gelet op het verweer van [gedaagde] moet worden beoordeeld of er causaal verband bestaat (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de mishandeling en de studievertraging. Het gaat met andere woorden om de vraag of [eiser] ook zou zijn blijven zitten indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld. [gedaagde] voert in dit verband aan dat uit de schriftelijke verklaringen van de mentor blijkt dat [eiser] het schooljaar al zwak was begonnen en dat hij daardoor het gehele jaar achter de feiten aan heeft gelopen (zie 2.5 en 2.6). [eiser] stond volgens de mentor na de vierde PTA-week op blijven zitten. Hij had na de vierde PTA-week nog wel een kans op overgang, maar dat zou volgens de mentor moeilijk worden en [eiser] zou hard moeten leren. Ook betoogt [gedaagde] dat de resultaten van [eiser] in de vijfde PTA-week geen ander beeld laten zien dan wat hij gemiddeld aan scores liet zien in de perioden één tot en met vier. [gedaagde] wijst er voorts op dat [eiser] juist in de vierde periode gemiddeld lager heeft gescoord dan daarvoor.

4.5.  Blijkens het schoolrapport van [eiser] met betrekking tot 4 havo volgde hij in dat schooljaar 14 vakken (zie 2.4). De rechtbank stelt vast dat [eiser] na de vierde periode voor zes vakken een gemiddelde van 5,1 of lager stond . Voor drie daarvan bedroeg het gemiddelde een 4,5 of lager . Om over te kunnen gaan zou [eiser] in de vijfde periode dus voor een groot aantal vakken beduidend beter hebben moeten presteren dan hij gemiddeld over de vier eerdere periodes had gedaan. Daar komt bij dat [eiser] voor vijf andere vakken na de vierde PTA-week gemiddeld tussen een 5,5 en een 5,7 stond . Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op de gemiddelde schoolresultaten van [eiser] over de eerste vier perioden in 4 havo zeer onwaarschijnlijk dat hij in de vijfde PTA-week dermate hoge cijfers zou hebben gehaald dat hij zou zijn overgegaan naar 5 havo, indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld.

4.6.  Het rapport van [eiser] met betrekking tot 3 havo biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt om tot een andere conclusie te komen (zie 2.7). [eiser] volgde in dat jaar 16 vakken. Na de vierde periode stond [eiser] in dat schooljaar voor één vak gemiddeld een 5,3 . Voor vier andere vakken stond hij gemiddeld tussen een 5,5 en een 5,7 . Voor alle overige 11 vakken waren zijn gemiddelden toen (beduidend) hoger. De situatie van [eiser] in 3 havo, met een zwakke start en goed herstel (beschreven in het overdrachtformulier, zie 2.8), is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet vergelijkbaar met zijn situatie in 4 havo.

4.7.  Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat [eiser] ook indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld, in 4 havo zou zijn blijven zitten. De conclusie van de mentor in zijn tweede schriftelijke verklaring, dat het helaas anders is gelopen door de klap op zijn hoofd die hij vlak voor de vijfde PTA-week kreeg (zie 2.6), maakt dit niet anders. De mentor trekt naar het oordeel van de rechtbank een conclusie die niet door de feiten wordt ondersteund. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging (de mishandeling) en het ontstaan van de gestelde schade (verband houdend met het blijven zitten in 4 havo). De vorderingen tot betaling van een vergoeding voor studievertraging en voor het school- en boekengeld, zullen dan ook worden afgewezen.

4.8.  Ten overvloede merkt de rechtbank op dat toepassing van de omkeringsregel tot dezelfde uitkomst zou hebben geleid. In het kader van het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs is het naar het oordeel van de rechtbank immers aannemelijk geworden dat de bedoelde schade ook zonder de onrechtmatige gedraging zou zijn ontstaan.

Smartengeld

4.9.  [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling immateriële schade heeft geleden en vordert in verband daarmee een vergoeding terzake van smartengeld ter hoogte van EUR 1.000,--. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] geen recht heeft op smartengeld.

4.10.  De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] voert aan dat hij direct na de mishandeling pijn voelde aan zijn linker slaap, zijn neus, zijn linkeroog, zijn linker kaak, zijn bovenlip en zijn mond. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. Voorts betoogt [eiser] dat hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen en dat in het ziekenhuis een kneuzing van het aangezicht is geconstateerd (zie 2.1). Ook dit heeft [gedaagde] niet weersproken. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank reeds de conclusie dat [eiser] immateriële schade heeft geleden.

4.11.  [eiser] voert in verband met deze vordering tevens aan dat [gedaagde] geweigerd heeft aansprakelijkheid te aanvaarden. [gedaagde] erkent dit. De rechtbank acht het aannemelijk dat [eiser] het als onprettig heeft ervaren dat geen aansprakelijkheid werd erkend. [eiser] heeft echter niet nader onderbouwd hoe dit aspect tot immateriële schade heeft geleid. De rechtbank zal dit aspect dan ook buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld.

4.12.  Een ander aspect dat [eiser] ten grondslag legt aan zijn vordering tot smartengeld is dat hij een schooljaar heeft moeten missen. De rechtbank heeft hierboven echter al uiteengezet dat naar haar oordeel het causaal verband ontbreekt tussen de mishandeling op 4 juni 2006 en de omstandigheid dat [eiser] is blijven zitten. Deze omstandigheid biedt dan ook geen grondslag voor toekenning van smartengeld.

4.13.  [eiser] betoogt voorts dat sprake was van een tijdelijke karakterverandering, met angst om zich in cafés te vertonen en in het algemeen om uit te gaan. [eiser] wijst in dit verband op de brief van het Psychotraumacentrum van het UMC (zie 2.9). Uit het betoog van [gedaagde] kan worden afgeleid dat naar zijn mening de door het UMC vastgestelde stress-stoornis geheel het gevolg is van de mishandeling van 13 augustus 2006, waarvoor [gedaagde] niet verantwoordelijk is. [gedaagde] voert in dit verband ook aan dat hij kort na het incident van 4 juni 2006 met [eiser] het een en ander heeft uitgepraat en dat zij elkaar toen de hand hebben geschud. [eiser] heeft zich pas nadat hij op 13 augustus 2006 opnieuw mishandeld was onder behandeling van het UMC gesteld.

4.14.  De rechtbank overweegt hierover als volgt. [eiser] is op 4 juni 2006 in een café door [gedaagde] mishandeld. Op 13 augustus 2006 is hij door anderen mishandeld. [eiser] heeft zich na de mishandeling van 13 augustus 2006 gewend tot het Psychotraumacentrum van het UMC, waar op grond van de beide mishandelingen een acute stress-stoornis is vastgesteld. In de brief van het UMC is tevens vermeld dat het in november 2006 weer beter met [eiser] ging, maar dat hij toen nog wel wat angstig leek te zijn als hij alleen ging fietsen. Dit laatste houdt naar het oordeel van de rechtbank verband met de mishandeling van 13 augustus 2006, toen [eiser] van zijn fiets is gerukt. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij na zijn vijfde PTA-week misschien wel is gaan stappen. De rechtbank gaat er gelet op deze formulering van uit dat [eiser] na 4 juni 2006 in ieder geval nog wel is uitgegaan. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de mishandeling van 4 juni 2006 al angstgevoelens bij [eiser] heeft opgewekt, dat deze angst na de mishandeling van 13 augustus 2006 is toegenomen en na verloop van enige maanden weer is verminderd. De rechtbank concludeert dan ook dat de als gevolg van de mishandeling van 4 juni 2006 ontstane angst aan de immateriële schade van [eiser] heeft bijgedragen.

4.15.  [eiser] vordert terzake van de immateriële schade EUR 1.230,81, (EUR 1.000,--vermeerderd met EUR 230,81 aan wettelijke rente over de periode van 4 juni 2006 tot en met 31 juli 2008), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 2008.
Met in achtneming van het letsel, de pijn en de angst acht de rechtbank, gelet op uitspraken in vergelijkbare gevallen (gepubliceerd in de Smartengeldgids van de ANWB), een smartengeldvergoeding van EUR 400,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
4 juni 2006, redelijk. De wettelijke rente over dit bedrag in de periode van 3 juni 2006 tot en met 31 juli 2008 stelt de rechtbank vast op EUR 47,22.

Buitengerechtelijke kosten
4.16.  De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. Uit de door [eiser] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
LJN BJ9584