Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 270820 inspecteur heeft vermogen uit letselschadeuitkering terecht in de rendementsgrondslag betrokken

RBZWB 270820 inspecteur heeft vermogen uit letselschadeuitkering terecht in de rendementsgrondslag betrokken

 

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

In 2010 is belanghebbende betrokken geweest bij een auto-ongeluk. Als gevolg hiervan is hij invalide geraakt en heeft hij een letselschade-uitkering ontvangen van € 1.420.000.

2.2.

Op 30 augustus 2018 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 12.976. Dit belastbaar inkomen is als volgt opgebouwd:

Wajong-uitkering

€ 15.136 (ingehouden loonheffingen € 2.529)

Af: studiekosten

€ 2.160

Totaal belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 12.976

Ook heeft belanghebbende de volgende bezittingen aangegeven:

Bank en spaartegoeden in Nederland

€ 121.738

Aandelen, obligaties e.d.

€ 465.241

Overige vorderingen en contant geld

€ 105.000

(rechten op) onroerende zaken

€ 387.000

Totaal bezittingen

€ 1.078.979

Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen (€ 25.000) bedraagt de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen € 1.053.979. Hieruit volgt een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811. Belanghebbende heeft aan hemzelf een inkomen uit sparen en beleggen van nihil toegerekend. Over het jaar 2017 heeft hij geen fiscale partner.

2.3.

Met dagtekening 6 november 2018 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd. Hierbij is hij afgeweken van de ingediende aangifte door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen geheel aan belanghebbende toe te rekenen. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811. Tevens heeft de inspecteur € 252 aan belastingrente in rekening gebracht.

3Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het vermogen van belanghebbende terecht wordt belast als inkomen uit sparen en beleggen en, als dat zo is, of er dan sprake is van een individuele, buitensporige last.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslag conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4Beoordeling van het geschil

4.1.

Ingevolge artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen), belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2 inkomen) en belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen).

4.2.

In artikel 5.2 van de Wet IB 2001 (tekst 2017) is het volgende bepaald

“Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,63% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan

maar niet meer dan

wordt toegerekend aan rendementsklasse I

en wordt toegerekend aan rendementsklasse II

€ 0

€ 75.000

67%

33%

€ 75.000

€ 975.000

21%

79%

€ 975.000

0%

100%

4.3.

Op grond van artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden, aandelen, overige vordering en onroerende zaken tot de grondslag voor de rendementsgrondslag van sparen en beleggen.

4.4.

Belanghebbende stelt dat overheden op basis van onder andere artikel 20, lid 1, van de Grondwet, en de artikelen 4, lid 1, sub b, c en d, 5, leden 1 tot en met 4, 10, 12 lid 5 en 28 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (New York, 13 december 2006) een inspanningsverplichting hebben op grond waarvan zij zonder enige vorm van discriminatie een beleid moeten voeren dat is gericht op bestaanszekerheid voor personen met een handicap. Zij moeten zich bij hun beleid rekenschap geven van de bescherming en bevordering van de mensenrechten van personen met een handicap en alle noodzakelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat personen met een handicap op de voet van gelijkheid met anderen ten volle kunnen genieten van hun recht op leven. Verder moeten zij alle passende en doeltreffende maatregelen nemen om te garanderen dat personen met een handicap gelijke rechten hebben op eigendom of het erven van vermogen. Voorts erkennen de betrokken overheden het recht van personen met een handicap op een behoorlijke levensstandaard en nemen zij passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht zonder discriminatie op grond van handicap te beschermen en te bevorderen, aldus belanghebbende. Het kan niet zo zijn dat hij over zijn vermogen inkomstenbelasting moet betalen omdat dat vermogen, verkregen uit de letselschade-uitkering, hem de rest van zijn leven in staat moet stellen om te voorzien in zijn levensonderhoud. Door het betalen van de vermogensrendementsheffing teert belanghebbende zodanig in op zijn vermogen dat er op enig moment geen geld meer is om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Subsidiair stelt belanghebbende dat er sprake is van een individuele, buitensporige last (schending van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM, hierna: artikel 1 EP) omdat hij als gevolg van de vermogensrendementsheffing inteert op zijn vermogen.

4.5.

De rechtbank overweegt als volgt. De wetgever heeft letselschade-uitkeringen niet aangemerkt als bezitting die moet worden vrijgesteld. Evenmin is dat het geval, voor zover bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties of andere bezittingen zijn terug te voeren op de ontvangen letselschade-uitkering. Na de (onbelaste) uitbetaling is de letselschade-uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt deel uit van de rendementsgrondslag. Hiervoor is de herkomst van het vermogen niet van belang.

Dat over dat vermogen geen risico mag worden gelopen en dat het feitelijk niet vrij besteedbaar is omdat belanghebbende hiermee in zijn levensonderhoud moet voorzien maakt dat niet anders. De inspecteur heeft het vermogen dan ook terecht in de rendementsgrondslag betrokken.

Individuele, buitensporige last?

4.6.

Partijen zijn het erover eens dat in deze procedure geen oordeel van de rechtbank wordt gevraagd of de box 3-systemathiek op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 EP.

4.7.

Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen1. Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.

4.8.

Belanghebbende stelt dat zijn vermogen niet vrij besteedbaar is omdat er specifiek bestaande en in de toekomst altijd blijvende kostenposten tegenover staan. Voorts heeft hij niet dezelfde toegang en mogelijkheden waar het persoonlijke economische groei en ontwikkeling betreft vanwege zijn handicap. Omdat het te betalen bedrag aan belasting op grond van de vermogensrendementsheffing hoger is dan zijn inkomen houdt hij te weinig over om in zijn basis levensonderhoud en voorzieningen te voorzien. Belanghebbende teert in op zijn vermogen en dat is, als gevolg van de in 4.4 genoemde artikelen, niet toegestaan, aldus belanghebbende.

4.9.

De rechtbank geeft belanghebbende toe dat de vermogensrendementsheffing, als de huidige situatie op lange termijn wordt doorgezet, niet gunstig is voor belanghebbende. Echter, er moet ook rekening worden gehouden met de mogelijke toekomstige rente-effecten op het vermogen alsook met de toekomstige verdiencapaciteit van belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij inmiddels zijn studie heeft afgerond en wil gaan werken. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij wil proberen om daarbij, indien mogelijk, een verdiencapaciteit van 100% te behalen. Zijn situatie leidt daarmee niet tot een individuele buitensporige last.

4.10.

Bij een belastingdruk van meer dan 100 percent is er feitelijk sprake van interen op het vermogen en dat is in strijd met de doelstelling van de regeling om slechts rendement op het vermogen te belasten en niet het vermogen zelf. Een en ander betekent echter nog niet dat sprake is van een individuele buitensporige last. Zoals in de arresten van de Hoge Raad is overwogen2, dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moeten de inkomsten en het vermogen van belanghebbende worden bezien.

4.11.

Uit de feiten leidt de rechtbank af dat belanghebbende in 2017 een (bruto)inkomen had van € 15.136. Daarnaast had hij een vermogen van € 1.078.979 tot zijn beschikking. De omstreden heffing over het box-3-inkomen van belanghebbende is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele buitensporige last. Dat de inkomsten op het vermogen gedurende een langere periode mogelijk lager zijn (geweest) dan de vermogensrendementsheffing, is ook niet voldoende. Dit maakt namelijk niet dat op belanghebbende een buitensporig zware last drukt, ook niet ten opzichte van andere belastingplichtigen. De rechtbank wijst naar de relatief ruime financiële situatie van belanghebbende. Het is aan belanghebbende om te onderbouwen dat desalniettemin sprake is van een buitensporige zware last. Belanghebbende heeft dit niet onderbouwd en de rechtbank acht dat, gelet op hetgeen ter zitting is besproken, ook niet aannemelijk. Dat belanghebbende zijn vermogen niet risicovol belegt omdat hij geen risico wenst te lopen vanwege het doel waarvoor hij de letselschade-uitkering heeft gekregen maakt het niet anders. Het enkele feit dat zijn vermogen is ontstaan uit de letselschade-uitkering leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een individuele, buitensporige last.

4.12.

Belanghebbende stelt dat hij door het afnemen van zijn vermogen als gevolg van de box 3-heffing wordt gediscrimineerd. De rechtbank verwerpt deze stelling. De situatie van belanghebbende is niet vergelijkbaar met iemand die een vast inkomen heeft en daaruit vermogen heeft gegenereerd. Zijn situatie is echter wel vergelijkbaar met iemand die geen vast inkomen of enkel een AOW-uitkering heeft en voor het verdere levensonderhoud afhankelijk is van zijn/haar vermogen. Ook deze personen zijn inkomstenbelasting verschuldigd over hun vermogen.

4.13.

Gelet op dit alles is er geen sprake van een individuele en buitensporige last en om die reden geen strijd met artikel 1 EP. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. 5ECLI:NL:RBZWB:2020:3870

 

1Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964

2O.a. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816