GHARL 240924 AOV; verzwijging maagklachten; oordeel Commissie v. Beroep Financiële Dienstverlening is bindend advies, en niet nietig of vernietigbaar
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 240924 AOV; verzwijging maagklachten; oordeel Commissie v. Beroep Financiële Dienstverlening is bindend advies, en niet nietig of vernietigbaar
3Schets van de zaak
De (opzegging van de) arbeidsongeschiktheidsverzekering
3.1.
[geïntimeerde] heeft per 29 juni 2004 een arbeidsongeschiktheidsverzekering met Achmea afgesloten. Bij de aanvraag van de verzekering heeft [geïntimeerde] een gezondheidsverklaring ingevuld en daarop onder meer aangegeven dat hij geen maagklachten of klachten van psychische aard heeft (gehad). Op 18 oktober 2006 heeft [geïntimeerde] Achmea verzocht om uitkering wegens aanhoudende psychische klachten. [geïntimeerde] is op 15 november 2006 door een adviserend arts van Achmea onderzocht. Achmea is na de arbeidsongeschiktheidsmelding overgegaan tot het verstrekken van (voorlopige) uitkeringen aan [geïntimeerde] op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 85%. Achmea heeft de (voorlopig) uitkering per 20 juni 2007 beëindigd. Daarna heeft Achmea, bij brief van 31 juli 2007, aan [geïntimeerde] de verzekeringsovereenkomst per direct opgezegd wegens verzwijging van bestaande maagklachten ten tijde van de aanvang van de verzekering.
3.2.
De toenmalige advocaat van [geïntimeerde] en Achmea hebben vervolgens tot begin 2008 met elkaar gecorrespondeerd over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de verzekering.
De (aanleiding tot de) procedure bij de Geschillencommissie en Commissie van Beroep (Kifid)
3.3.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft de nieuwe advocaat van [geïntimeerde] zich bij Achmea gemeld en aangegeven dat [geïntimeerde] in 2011 arbeidsongeschikt was geworden. Achmea heeft in reactie op deze brief volhard in haar standpunt dat de verzekering op 31 juli 2007 al is geëindigd.
3.4.
Op 30 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] zich gewend tot het Klachten Instituut Financiële Diensten (hierna: het Kifid) en een vordering strekkende tot uitkering onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering ingediend. Bij beslissing van 3 maart 2020 heeft de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (hierna: de Geschillencommissie) de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. De Geschillencommissie heeft daarin vermeld dat de uitspraak een bindend advies is.
3.5.
Door [geïntimeerde] is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (hierna: de CvB). Na een tussenuitspraak heeft de CvB bij einduitspraak van 14 juni 2021 (daarbij deze beslissing in de plaats stellende van de beslissing van de Geschillencommissie) bepaalt dat Achmea gehouden is aan [geïntimeerde] te voldoen de uitkeringstermijnen op grond van de verzekering, voor zover deze termijnen opeisbaar zijn geworden na 5 maart 2012, te vermeerderen met wettelijke rente en de kosten van de procedure.
De (aanleiding tot de) procedure bij de rechtbank
3.6.
Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de CvB geen bindend advies is. Voor het geval de beslissing van de CvB wel een bindend advies is dan is dit advies volgens Achmea nietig omdat het in strijd is met dwingend recht en de openbare orde omdat zij de verjaringsbepaling in artikel 7:942 lid 1 BW niet of niet juist heeft toegepast (artikel 7:902 BW). Subsidiair doet Achmea een beroep op de vernietigbaarheid van het bindend advies (artikel 7:904 lid 1 BW). Achmea acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om haar aan het bindend advies te houden, niet alleen omdat het inhoudelijk niet voldoet aan hetgeen een redelijk handelend adviseur zou hebben geoordeeld, omdat het in strijd is met dwingend recht en omdat ten onrechte geen mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld door een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige, maar ook vanwege de wijze van totstandkoming, te weten het ontbreken van een deugdelijke motivering.
3.7.
Achmea heeft [geïntimeerde] (daarom) voor de rechtbank Gelderland gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] aan de verzekering geen rechten kan ontlenen, dat de rechtsvordering ex artikel 7:942 BW is verjaard, dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de verzekering omdat de gestelde arbeidsongeschiktheid en de mate van die arbeidsongeschiktheid door hem niet zijn bewezen noch in rechte dan wel anderszins buiten rechte zijn komen vast te staan en verder gevorderd om terug te betalen wat [geïntimeerde] op basis van de beslissing van de CvB heeft ontvangen en subsidiair om de beslissing van de CvB nietig te verklaren danwel te vernietigen.
3.8.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en als tegeneis gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld het bindend advies van de CvB na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom en om Achmea te veroordelen de maandelijkse uitkeringsbedragen vanaf 5 maart 2012 (met rente en kosten) aan hem te betalen.
3.9.
Na de mondelinge behandeling in de procedure bij de rechtbank (en voor het vonnis) heeft Achmea een betaling gedaan ter zake (arbeidsongeschiktheids)uitkeringen over de periode van 5 maart 2012 tot en met 15 april 2022, vermeerderd met wettelijke rente. Hierop heeft Achmea in mindering gebracht de volgens haar door [geïntimeerde] verschuldigde premie over de periode 31 juli 2007 tot en met 1 juni 2012 ad totaal € 35.398,02.
3.10.
De rechtbank heeft (bij vonnis van 3 augustus 2022) de eisen van Achmea afgewezen en de eis van [geïntimeerde] tot nakoming van het bindend advies toegewezen. Daaraan is door de rechtbank een dwangsom verbonden.
Hoger beroep en de eiswijzigingen
3.11.
Achmea is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft daarbij haar eis gewijzigd. Zij vordert de tussenuitspraak en de (eind)uitspraak van de CvB te vernietigen en op grond van artikel 7:904 lid 2 BW, de vorderingen van [geïntimeerde] strekkende tot het doen van uitkering onder de verzekering door Achmea af te wijzen wegens verjaring danwel omdat de door [geïntimeerde] gestelde arbeids-ongeschiktheid, de mate van arbeidsongeschiktheid en de periode van die arbeidsongeschiktheid door hem niet zijn bewezen en evenmin anderszins zijn komen vast te staan en om [geïntimeerde] te veroordelen om terug te betalen wat hij op basis van de uitspraak en het vonnis van de rechtbank heeft ontvangen.
3.12.
[geïntimeerde] heeft ook (incidenteel) hoger beroep ingesteld en zijn eis gewijzigd in die zin dat hij wil dat het hof Achmea (alsnog) ook veroordeelt tot betaling van concrete bedragen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat hij een verklaring voor recht over de hoogte van de premiekorting – wegens arbeidsongeschiktheid – wil. Hij vordert daarom om:
- -
Achmea te veroordelen tot betaling van de maandelijkse uitkeringstermijnen over de periode vanaf 5 maart 2012 ter hoogte van het verzekerde jaarinkomen en met rente en subsidiair voor recht te verklaren dat de hoogte van de door Achmea te betalen arbeidsongeschiktheids-uitkering moet worden bepaald op 100% van het verzekerde jaarinkomen conform de polis;
- -
voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] voor de periode van 29 juni 2007 tot 29 juni 2008 de premie op 13 juli 2007 reeds heeft voldaan; en
- -
voor recht te verklaren dat vanaf 18 oktober 2007 een premiekorting van toepassing is ter hoogte van het percentage van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] .
3.13.
Omdat Achmea op 6 juni 2023 het standpunt heeft ingenomen dat [geïntimeerde] per die datum niet langer arbeidsongeschikt is, en [geïntimeerde] niet het recht van Achmea betwist om ten aanzien van toekomstige termijnen de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] te onderzoeken en er nu een onderzoek wordt verricht naar die gezondheidstoestand heeft [geïntimeerde] zijn eis nog een keer aangepast in die zin dat hij betaling van de maandelijkse uitkeringstermijnen vordert tot 6 juni 2023.
3.14.
Tegen deze eiswijzigingen hebben partijen (over en weer) geen bezwaren gemaakt en deze zijn ook overigens toelaatbaar zodat hierna (mede aan de hand van de bezwaren tegen het vonnis) op deze gewijzigde vorderingen zal worden beslist.
4De motivering van de beslissing in het hoger beroep van Achmea
4.1.
Achmea is met negen grieven (bezwaren) opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank.
Is de beslissing van de CvB een bindend advies?
4.2.
De meest vergaande stelling van Achmea (grief III) is dat de uitspraak van de CvB geen bindend advies is. Achmea beroept zich daarbij op artikel 14.2 van het reglement van de CvB. Daarin staat: “In afwijking van artikel 14.1 is een uitspraak voor partijen niet bindend, voor zover daarin aan hoofdsom (exclusief vertragingsrente en kosten) een bedrag wordt toegewezen van:
o meer dan € 250.000 indien de Financiële dienstverlener lid is van het Verbond van Verzekeraars of de Nederlandse Vereniging van Banken. (…).”
Achmea is lid van het Verbond van Verzekeraars.
4.3.
Deze grief faalt om verschillende redenen. Ten eerste staat vast, op de zitting bij het hof is dat nog eens bevestigd, dat Achmea ervan uitging dat de procedure van de CvB evenals die van de Geschillencommissie zou uitmonden in een bindend advies. Pas na het uitbrengen van de dagvaarding van [geïntimeerde] bij de rechtbank, dus na november 2022, ontdekte Achmea genoemde bepaling, althans dat genoemde geldgrens was overschreden. Achmea voert weliswaar aan dat [geïntimeerde] over het reglement kon beschikken en wist, althans behoorde te begrijpen, dat Achmea dwaalde daar waar zij (veronder)stelde dat de uitspraak bindend was, maar Achmea heeft daarmee niet (voldoende) betwist dat [geïntimeerde] ook uitging van de bindende kracht van de beslissing van de CvB.
4.4.
Partijen hebben aldus stilzwijgend de uitspraak van de CvB als bindend aanvaard. Artikel 14.3 van het reglement voorziet ook uitdrukkelijk in die mogelijkheid. Deze bepaling luidt als volgt: “Het staat partijen vrij, in afwijking van artikel 14.2 en al dan niet onder voorwaarden, uitspraken tot een hoger bedrag als bindend te aanvaarden. Indien partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt ten aanzien van de uitspraak van de Geschillencommissie, geldt deze ook voor de uitspraak van de Commissie van Beroep, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is overeengekomen.”
4.5.
Los daarvan is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is dat Achmea pas na de procedure bij de CvB, die ongeveer veertien maanden heeft geduurd en het nodige kostte, zich op genoemde bepaling beroept terwijl de grens van € 250.000 al bij het indienen van het beroepschrift op 9 april 2020 was overschreden. Daarbij is betrokken dat [geïntimeerde] op het klachtformulier van 24 augustus 2016 aangeeft dat hij de uitspraak van Kifid over zijn klacht als bindend aanvaard en de beslissing van de Geschillencommissie vermeldt dat het een bindend advies betreft.
4.6.
De tussenconclusie is dat de (eind)beslissing van de CvB een bindend advies is.
Is de beslissing van de CvB nietig of vernietigbaar?
4.7.
Met grief IV, V en VI betoogt Achmea dat de beslissing van de CvB op verschillende gronden nietig of vernietigbaar is.
4.8.
Een bindend advies is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 e.v. BW en kan nietig zijn als zij is strijd blijkt te zijn met dwingend recht en zij – zo volgt uit artikel 7:902 BW – tevens naar inhoud en strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Achmea betoogt dat de beslissing van de CvB ‘nietig’ is waar het artikel 7:942 lid 1 BW onjuist, en in strijd met de rechtspraak, uitlegt. Het hof gaat er verder van uit dat Achmea’s betoog er voor wat betreft alle klachten over en bezwaren tegen de procedure bij en beslissing van de CvB toe strekt om het bindend advies te vernietigen. Dat kan als gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst, in dit geval het bindend advies, in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid of billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:904 lid 1 BW).
- Mededelingsplicht
4.9.
De CvB heeft in de tussenuitspraak vermeld dat [geïntimeerde] zich erop heeft beroepen dat hij niet binnen twee maanden na ontdekking is gewezen op de niet-nakoming van de mededelingsplicht van artikel 7:929 BW, onder vermelding van de mogelijke gevolgen omdat Achmea op 7 maart 2007 al wist dat hij geen melding had gemaakt van een aangevraagde verwijzing naar een psycholoog in 2004 zodat de gevolgen van die niet-vermelding slechts tot 7 mei 2007 door Achmea konden worden ingeroepen. De CvB heeft dat beroep in die zin gehonoreerd dat zij oordeelt dat bedoelde informatie op 13 maart 2007 door Achmea is ontvangen zodat zij de gevolgen van het niet voldoen aan de mededelingsplicht met betrekking tot de psychische klachten derhalve uiterlijk op 13 mei 2007 jegens [geïntimeerde] kon inroepen. In de einduitspraak houdt de CvB hieraan vast.
4.10.
Over de maagklachten oordeelt de CvB in de einduitspraak dat [geïntimeerde] er niet tijdig een beroep op heeft gedaan dat Achmea te laat zou zijn geweest met haar beroep op schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] ter zake van de maagklachten nu hij zodanig beroep niet heeft gedaan in zijn beroepschrift. De CvB vervolgt dan, uitgaande van een geslaagd beroep van Achmea op schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] ter zake van de maagklachten, dat op grond van artikel 7:929 lid 2 BW Achmea de verzekering (voor zover hier relevant) slechts kon opzeggen als zij bij kennis van die maagklachten geen verzekering zou hebben gesloten. Artikel 7:929 lid 2 BW ziet niet op de situatie dat Achmea bij kennis van de ware stand van zaken een aangepaste verzekering zou hebben gesloten. Omdat Achmea in de procedure niet duidelijk heeft gemaakt welke van de beide mogelijkheden — in het geheel geen verzekering sluiten dan wel een verzekering met dekkingsbeperkende clausule — zich zou hebben voorgedaan, heeft Achmea, aldus de CvB, onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat aan de voorwaarden voor een geldige opzegging is voldaan. Daaruit volgt dat Achmea gehouden bleef om [geïntimeerde] dekking te verlenen.
4.11.
Hiermee heeft de CvB volgens Achmea de stellingen van [geïntimeerde] aangevuld want [geïntimeerde] had zich volgens Achmea niet op schending van de in 4.9 genoemde termijn beroepen. Door [geïntimeerde] is die beëindiging van de verzekering door Achmea ook niet in de procedures bij de CvB als geschilpunt aan de orde gesteld. Door hem is enkel gevorderd dat Achmea wordt veroordeeld tot betaling van uitkering onder de verzekering.
4.12.
Dit bezwaar tegen de (motivering van de) beslissing van de CvB is ongegrond. In zijn beroepschrift in de procedure bij de CvB doet [geïntimeerde] onder randnummer 34 wel degelijk een beroep op het schenden van de mededelingsplicht. De CvB verwijst hiernaar onder 5.2 van de tussenuitspraak.
4.13.
Achmea voert verder aan dat de bespiegeling van de CvB over het moment van ontdekking in de zin van art. 7:929 lid 1 BW (juridisch) onjuist is want deze termijn vangt volgens de rechtspraak aan met de ontvangst van het medisch advies van de medisch adviseur aan Achmea en niet enkel door ontvangst van de brief van de huisarts. Uit het vorenstaande volgt dat ook de tussenuitspraak - waarop de einduitspraak voortborduurt - in een zodanig (juridische) mate hapert dat behoort te worden geoordeeld dat sprake is van zo ernstige gebreken dat gebondenheid van Achmea daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.14.
De termijn van twee maanden begint te lopen op het moment dat de verzekeraar ‘ontdekt’ dat niet is voldaan aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht. Daarvoor is nodig dat de verzekeraar bekend raakt met de werkelijke stand van zaken en ook dat hij vaststelt dat die niet overeenkomt met de opgave van de verzekeringnemer. De CvB heeft in de tussenuitspraak onder 3.8 vastgesteld dat Achmea bij de huisarts van [geïntimeerde] informatie over de medische geschiedenis heeft opgevraagd in het bijzonder ter zake van maagklachten en psychische klachten. Achmea heeft de brief van de huisarts d.d. 7 maart 2007 met deze informatie (waaruit de verwijzing naar de psycholoog en, blijkbaar wegens het noemen van het gebruik van ‘protonpompremmer’, de maagklachten) zo is vastgesteld op 13 maart 2007 ontvangen. Dat daarom de termijn van twee maanden op 13 maart 2007 is gaan lopen, is voldoende inzichtelijk gemaakt in de uitspraken van de CvB. Dat de CvB tot de conclusie had moeten komen dat Achmea door de enkele ontvangst van de brief van de huisarts op 7 of 13 maart 2007 nog niet had ontdekt dat [geïntimeerde] niet aan zijn mededelingsplicht had voldaan heeft Achmea onvoldoende onderbouwd: niet is duidelijk gemaakt op grond van welke door Achmea aangereikte gegevens de CvB tot die conclusie had moeten komen en waarom het oordeel hierover van de CvB in het licht van de gedingstukken die aan de CvB voorlagen een zodanige misslag is, dat het onaanvaardbaar is Achmea daaraan gebonden te achten.
4.15.
Achmea maakt verder bezwaar tegen de overweging dat [geïntimeerde] zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de verzekering van kracht is gebleven.
4.16.
Dat bezwaar gaat niet op omdat deze overweging in die zin juist is dat [geïntimeerde] dat standpunt niet heeft verlaten.
- ongeoorloofd meeprocederen over de gezondheidstoestand van [geïntimeerde]
4.17.
De CvB heeft beslist dat Achmea alsnog tot betaling moet overgaan van de uitkeringstermijnen die na 5 maart 2012 opeisbaar zijn geworden en dat Achmea voor de ‘reeds verschenen termijnen’ moet uitgaan van de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] zoals Achmea die heeft vastgesteld voordat hij “de uitkeringen” beëindigde. Volgens Achmea zijn, kort gezegd, deze overweging en beslissing eveneens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar omdat genoemde gezondheidstoestand niet door middel van onderzoek door een medisch expert, verzekeringsarts en arbeidsdeskundige is vastgesteld. Tot dat moment zijn, aldus Achmea, slechts voorlopige uitkeringen in afwachting van die onderzoeken gedaan. Bovendien is niet het vaststellen van een bepaalde gezondheidstoestand vereist maar beantwoording van de vraag of voldaan is aan de eisen in de verzekeringsovereenkomst (en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden) en zijn het niet de medici die de mate van arbeidsongeschiktheid vaststellen. Vaststaat dat in ieder geval geen arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
4.18.
De CvB heeft, uitgaande van voortzetting van de verzekeringsovereenkomst, voor de mate van arbeidsongeschiktheid teruggegrepen op de situatie in 2007 omdat geen andere (recentere) gegevens over de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] beschikbaar waren. Die beslissing is voldoende inzichtelijk en navolgbaar zodat daarin geen grond voor vernietiging van het bindend advies is gelegen. Ten overvloede wijst het hof erop dat de CvB er in haar overweging onder 2.11 ook op wijst dat Achmea met betrekking tot toekomstige termijnen het recht heeft om overeenkomstig artikel 10 van de toepasselijke polisvoorwaarden van [geïntimeerde] medewerking te verlangen aan medisch onderzoek. Ook kan Achmea van [geïntimeerde] , aldus de CvB, een machtiging verlangen om te komen tot een nadere vaststelling van de actuele gezondheidstoestand van [geïntimeerde] .
4.19.
Achmea heeft in dit verband ook aangevoerd dat niet is gemotiveerd waarom Achmea over het verleden (meer in het bijzonder: de uitkeringstermijnen die na 5 maart 2012 zijn verschenen) geheel zou moeten uitkeren zonder dat zij in de gelegenheid is geweest om daar nader onderzoek naar te doen zoals contractueel wel is overeengekomen waarbij Achmea erop wijst dat [geïntimeerde] heeft nagelaten Achmea in 2007 in staat te stellen onderzoek te doen naar de door hem geuite psychische klachten.
4.20.
Ook deze klacht kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de CvB. Achmea kon immers steeds, dus zowel na 31 juli 2007 en ook na januari 2008 en ook na de brief van 5 maart 2015 (zie 3.3), dit nader onderzoek in gang zetten of deze machtiging vragen. Genoemd artikel 10 van de polisvoorwaarden luidt immers als volgt:
“ (…) 6 Als wij daar om vragen, moet de arbeidsongeschikte verzekerde zich op onze kosten laten onderzoeken door een door ons aan te wijzen arts en zich voor onderzoek laten opnemen in een door ons aan te wijzen ziekenhuis.
7 De arbeidsongeschikte verzekerde moet ons of door ons aan te wijzen deskundigen, gevraagd of ongevraagd, alle gegevens verstrekken of laten verstrekken die wij nodig hebben voor het vaststellen van het recht op uitkering. Het kan hierbij ook om inkomensgegevens
gaan.
8 Als wij daar om vragen, moet de arbeidsongeschikte verzekerde ons machtigen gegevens op te vragen die wij nodig hebben voor het vaststellen van het recht op uitkering. (…)”
- de procedure bij de CvB en de brief van 28 april 2021
4.21.
Achmea heeft verder kritiek op de procedure bij de CvB. Volgens Achmea is de CvB ten onrechte voorbijgegaan aan de aanvullende reactie (brief van 28 april 2021) op de tussenuitspraak. Dit levert volgens haar een onaanvaardbaar gebrek op.
4.22.
Dit bezwaar is ongegrond. Ten eerste was genoemde brief te laat ingediend en stond het de CvB daarom vrij om deze terzijde te leggen. Ten tweede heeft Achmea (ten onrechte) nagelaten toe te lichten waarom de inhoud van genoemde brief zodanig was dat dit tot een andere eindbeslissing had geleid.
- Verjaringsproblematiek
4.23.
De CvB heeft ter zake het beroep op verjaring door Achmea onder meer het volgende overwogen onder 2.9 van de einduitspraak: “Nu Verzekeraar niet gerechtigd was de Verzekering op te zeggen, heeft die opzegging, zoals overwogen, geen effect gesorteerd en is de Verzekering blijven bestaan. Uit de door Verzekeraar genoemde verjaringsregels, in het bijzonder de artikelen 3:307 BW en 3:311 lid 2 BW, vloeit niet voort dat een (verzekerings)overeenkomst bij gebreke van een tijdige stuitingshandeling op enig moment ophoudt te bestaan. Wel kunnen de daaruit voortvloeiende uitkeringstermijnen verjaren, te weten telkens drie jaar nadat Consument met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Dit volgt uit artikel 7:942 lid 1 BW, dat voor de lengte van de termijn en het aanvangstijdstip een bijzondere regeling vormt ten opzichte van het in 5.8 van de tussenuitspraak genoemde artikel 3:308 BW.”
4.24.
Achmea stelt zich op het standpunt dat de CvB zich niet heeft laten leiden door de juiste uitleg van artikel 7:942 lid 1 BW zoals terug te vinden in de rechtspraak met betrekking tot verjaring van vorderingen in het geval van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Volgens haar heeft de overheidsrechter bepaald dat de aanspraak op uitkeringen onder een verzekering als de onderhavige verjaart als niet binnen de termijnen van artikel 7:942 lid 1 dan wel lid 2 BW een rechtsvordering tot het doen van een uitkering uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering tegen de verzekeraar is ingesteld. Pas nadat binnen de verjaringstermijn van drie jaar van artikel 7:942 lid 1 BW in een geschil tussen de verzekeraar en de verzekerde is vastgesteld dat de verzekerde recht heeft op een periodieke uitkering geldt, aldus Achmea, voor die periodieke uitkering het bepaalde in artikel 3:308 BW. Als de rechter oordeelt dat de verzekerde geen recht op een periodieke uitkering heeft (op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering) omdat hij de daartoe strekkende vordering na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft ingesteld dan is de rechtsvordering definitief van de baan.
4.25.
Dit moment van rechtszekerheid wordt door de CvB in zijn verjaringsstandpunt miskend. Het verjaringsstandpunt van de CvB is in onderhavige situatie ook niet te verenigen met de beschermingsgedachte (rechtszekerheid) die aan de verjaringsbepaling van artikel 7:942 lid 1 BW ten grondslag ligt: een arbeidsongeschiktheidsmelding uit 2006, waarop door Achmea uiteindelijk afwijzend is gereageerd door de uitkering te staken respectievelijk de verzekering te beëindigen, leidt in juni 2021 zonder dat [geïntimeerde] daartegen binnen de termijn van artikel 7:942 lid 1 BW actie heeft ondernomen tot het toekennen van periodieke uitkeringen met ingang van 5 maart 2012. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de verzekering tussen Achmea en [geïntimeerde] na 31 juli 2007 is blijven bestaan, moet worden geoordeeld dat het recht op uitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidsmelding is verjaard, omdat de rechtsvordering tot het doen van een uitkering op grond van die melding niet tijdig door [geïntimeerde] aan de rechter is voorgelegd c.q. tijdig is gestuit.
4.26.
Door over het verjaringsvraagstuk diametraal anders te oordelen dan de rechtspraak laat de CvB zich dus, in strijd met haar reglement, niet door de rechtspraak leiden en biedt het Achmea niet de bescherming die haar op grond van artikel 7:942 lid 1 BW toekomt. Artikel 13.2 van dat reglement luidt immers als volgt: De Commissie van Beroep laat zich bij de beoordeling van het beroep leiden door wat tussen partijen is overeengekomen en voorts door de toepasselijke wettelijke regels, de rechtspraak (onderstreping hof), en door gedragscodes en andere vormen van zelfregulering, voor zover die naar Nederlands recht doorwerken in de verhouding tussen Consument en Financiële dienstverlener.
4.27.
De CvB laat volgens Achmea bovendien na te motiveren waarom het uit de rechtspraak volgende verjaringsstandpunt niet door haar zou hoeven worden gevolgd. Dit is zodanig fundamenteel dat de uitspraak niet in stand kan blijven (grief V) dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (grief IV en VI).
4.28.
De bezwaren van Achmea hebben aldus, in de kern genomen, betrekking op de vraag of de aanspraak op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan verjaring onderhevig kan zijn, los van de daaruit voortvloeiende periodieke betalingsverplichtingen in de vorm van maandelijkse uitkeringen. Volgens Achmea is dat het geval en omdat [geïntimeerde] niet binnen drie jaren na januari 2008 een daartoe strekkende rechtsvordering heeft ingesteld is de aanspraak tot het doen van een uitkering definitief van de baan (en daarmee dus ook de maandelijkse uitkeringen).
4.29.
Tussen partijen staat vast dat er (lagere) rechtspraak is die overeenkomt met deze uitleg van artikel 7:942 BW in relatie tot een verzekeringsovereenkomst die, zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering, aanspraak geeft of kan geven op periodieke uitkeringen. Maar ook staat vast dat de Hoge Raad nog geen oordeel of beslissing over de uitleg van artikel 7:942 BW in een situatie als de onderhavige heeft gegeven. De enkele omstandigheid dat de uitspraak van de CvB afwijkt van de (lagere) rechtspraak is onvoldoende om te oordelen dat het bindend advies voor vernietiging in aanmerking komt. Daarbij is relevant dat niet kan worden gezegd dat de visie van de CvB op de verjaring van de aanspraak onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering evident onjuist of onbegrijpelijk is. Dit maakt dat de in de wet neergelegde hoge drempel voor vernietiging, te weten dat gebondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, niet wordt gehaald. Achmea wijst er weliswaar op dat het de taak van de rechter is om de rechtseenheid te bewaken en noemt daarbij artikel 23 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie maar dat gezichtspunt legt geen, althans onvoldoende gewicht in de schaal omdat dat een aan het bestuur van een gerecht opgedragen taak is en hier aan het hof ter beoordeling voorligt of het bindend advies (de vaststellingsovereenkomst) vernietigbaar is.
4.30.
Achmea beroept zich, zoals overwogen onder 4.8 op artikel 7:902 BW maar uit het voorgaande volgt reeds dat van nietigheid geen sprake is omdat geen sprake is van strijd met dwingend recht, nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat de uitspraak naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
Grief VII over de dwangsom
4.31.
Met grief VII komt Achmea, ook voor het geval geoordeeld wordt dat sprake is van een geldig bindend advies, op tegen de dwangsom die door de rechtbank is verbonden aan de veroordeling van Achmea tot nakoming van het bindend advies.
4.32.
Op de zitting bij het hof is besproken dat met de wijziging van eis van [geïntimeerde] (die ertoe strekt om Achmea te veroordelen tot betaling van, op grond van de verzekeringsovereenkomst verschuldigde, concrete bedragen) onduidelijk is welk belang hij heeft bij de veroordeling tot nakoming. [geïntimeerde] heeft dat niet concreet kunnen maken anders dan door te benoemen dat er meer inhoud is dan alleen betalen zoals het verstrekken van specificaties terwijl die specificaties volgens Achmea wel zijn gegeven waarop [geïntimeerde] niet heeft gereageerd. Aldus heeft [geïntimeerde] zijn belang bij (in elk geval) de aan de nakomingsveroordeling verbonden dwangsom onvoldoende onderbouwd zodat dit onderdeel van de nakomingsvordering (de dwangsom) zal worden afgewezen. In zoverre zal het vonnis van de rechtbank dus vernietigd (aangepast) worden.
De incassokosten
4.33.
Met grief VIII komt Achmea op tegen de veroordeling tot vergoeding van door [geïntimeerde] aangevoerde buitengerechtelijke incassokosten omdat (nu de grieven I-VI niet slagen) deze zien op werkzaamheden in de procedures bij de geschillencommissie en de CvB en daarin alleen een kostenveroordeling van € 7.500 is toegekend. Om die reden bestaat voor een afzonderlijke vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand geen grond meer in deze procedure bij de civiele rechter. Daarnaast is volgens Achmea ontoereikend onderbouwd dat een zelfstandige vergoeding van deze kosten grond bestaat en dat ze redelijk zijn.
4.34.
Deze grief slaagt. [geïntimeerde] voert weliswaar aan dat de buitengerechtelijke incassokosten, gemaakt in de periode 2015 tot en met 2021 het door de CvB vastgestelde bedrag van € 7.500 aanzienlijk overstijgt maar daarvoor is door de CvB een bedrag toegekend. [geïntimeerde] heeft niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat na de uitspraak van de CvB buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt (die voor vergoeding in aanmerking komen). Het hof wijst er daarbij nog op dat de werkzaamheden genoemd in productie 9 bij de conclusie van antwoord (in conventie tevens van eis in reconventie) zien op (de voorbereiding op) de procedure bij de rechtbank en daarom niet als buitengerechtelijke incassokosten zijn aan te merken.
4.35.
Grief IX is een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis.
5De motivering van de beslissing in het (incidentele) hoger beroep van [geïntimeerde]
5.1.
vordert (in het incidentele hoger beroep) betaling van de verschenen maandelijkse termijnen tot 6 juni 2023 met rente. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot vernietiging van de beslissing van de CvB wordt afgewezen en dat de beslissing van de CvB bindend is voor partijen. Dit betekent dat deze vordering toewijsbaar is met dien verstande dat uiteraard rekening moet worden gehouden met reeds door Achmea aan [geïntimeerde] gedane betalingen.
5.2.
[geïntimeerde] vordert ook dat de uitkeringen moeten worden gedaan ter hoogte van 100% van het verzekerde jaarinkomen omdat de CvB in 2.11 van de einduitspraak heeft geoordeeld dat voor de ‘verschenen termijnen’ moet worden uitgegaan van de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] zoals Achmea deze heeft vastgesteld voordat de uitkeringen (in juni 2007) werden beëindigd en in het rapport van de adviserende arts van Achmea van 25 mei 2007 zijn gezondheidstoestand (laatstelijk) is vastgesteld op 100%. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] bedoelt dat hij toen geheel arbeidsongeschikt is bevonden. Achmea voert gemotiveerd verweer.
5.3.
De vraag is dan hoe de beslissing van de CvB op dit punt moet worden uitgelegd. De CvB verwijst naar een vaststelling van de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] . Achmea is bij het doen van voorlopige uitkeringen uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 85%. Daarbij heeft zij zich gebaseerd op een eerste rapport van arts Opstelten van 15 november 2006. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert kan niet gezegd worden dat met het rapport van 25 mei 2007 door Achmea zelf is vastgesteld dat [geïntimeerde] 100% arbeidsongeschikt is. Het betrof immers slechts een advies met daarbij de kanttekening in het rapport dat het exacte arbeidsongeschiktheidspercentage moeilijk in te schatten is en dat nader onderzoek aangewezen was. Dan resteert het destijds door Achmea vastgestelde percentage van 85%.
Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] daarom toewijzen maar het genoemde percentage verlagen naar de door Achmea gehanteerde percentage van 85%. De vordering ter zake de premiekorting is daarom ook toewijsbaar voor dat percentage.
5.4.
De verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de premie over de periode 29 juni 2007 tot 29 juni 2008 heeft betaald zal het hof ook toewijzen. Tussen partijen staat die betaling namelijk vast. Achmea voert weliswaar aan dat die premie later is terugbetaald maar onderbouwt dat verweer onvoldoende omdat zij zich alleen beroept op een royementsbewijs van Achmea van 21 augustus 2007 waarop staat dat sprake is van een te verrekenen premie maar waaruit die betaling of verrekening als zodanig niet blijkt.
6De eindconclusie
6.1.
Het hoger beroep van Achmea slaagt alleen voor wat betreft de veroordeling tot betaling aan [geïntimeerde] van buitengerechtelijke incassokosten. Het incidentele appel [geïntimeerde] slaagt. Omdat Achmea aldus grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep (principaal en incidenteel) veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
6.2.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
7De beslissing
Het hof:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2022, behalve de beslissing onder 5.4 voor zover daarin een dwangsom is verbonden aan de veroordeling tot nakoming en de beslissing onder 5.5 waarin Achmea tot betaling van € 4.265,25 ter zake buitengerechtelijke kosten veroordeeld is, die hierbij worden vernietigd en beslist verder (aanvullend) als volgt:
7.2.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen de verschenen maandelijkse uitkeringstermijnen over de periode van 5 maart 2012 tot 6 juni 2023, ter hoogte van netto 85% van het verzekerde jaarinkomen ad € 31.171,- per 29 juni 2007, jaarlijks per 29 juni te verhogen met 3%, voor het eerst per 29 juni 2008 en te vermeerderen met de wettelijke rente over achterstallige bedragen vanaf de datum van de 1e dag van de maand na de maand waarop de maandelijkse uitkering betrekking heeft;
7.3.
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] voor de periode van 29 juni 2007 tot 29 juni 2008 de premie op 13 juli 2007 reeds heeft voldaan;
7.4.
verklaart voor recht dat vanaf 18 oktober 2007 een premiekorting van toepassing
is ter hoogte van het percentage van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] ;
7.5.
veroordeelt Achmea tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] , zijnde € 8.856,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief VI) in het principaal appel en € 1.214,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] in het incidenteel appel (1 procespunt x appeltarief II);
7.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst af wat verder is gevorderd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6026