Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A'dam 201107 verzwijging in de zin van art. 251 Wetboek van Koophandel?

Hof A'dam 201107 verzwijging in de zin van art. 251 Wetboek van Koophandel?
4.4  Achmea heeft zich beroepen op verzwijging in de zin van artikel 251 Wetboek van Koophandel en op vernietiging van de overeenkomst (conclusie van antwoord sub 22 – 26, conclusie van dupliek sub 24 – 29, memorie van antwoord sub 17 - 26). Zij heeft daartoe aangevoerd dat [appellant] in de door hem ingevulde gezondheidsverklaring (productie 2 bij conclusie van antwoord) de vraag (2a aanhef en onder het tweede “bolletje”) of hij klachten, aandoeningen of gebreken (gehad) heeft van (onder meer) psychische aard, zoals depressiviteit, overspanning of overwerktheid, onbeantwoord heeft gelaten. Vervolgens is gevraagd (vraag 2b) of [appellant] ten tijde van het invullen van de verklaring of in het verleden door een arts behandeld of gecontroleerd werd - zo ja, door wie en waarvoor - voor enige klacht, aandoening of gebrek. [appellant] heeft deze vraag met ja beantwoord met de vermelding: “huwelijksproblemen - Kohlé”. Achmea, bekend met het feit dat Kollé een psychiater was, en dus bekend met het feit dat er sprake moest zijn van psychische problemen, heeft naar aanleiding van hetgeen door [appellant] was ingevuld en open gelaten te goeder trouw aangenomen dat de psychische klachten werden veroorzaakt door huwelijksproblemen en het ging om relatief beperkte klachten van slechts korte duur. De later door psychiater M. Kollé (hierna: Kollé) verstrekte informatie (productie 6 bij inleidende dagvaarding) gaf aanvankelijk nog geen aanleiding voor Achmea te veronderstellen dat [appellant] ernstige klachten had. Zij gaf aan dat behandelingen van [appellant] in 1993, 1997, 2000 en november 2002 steeds behandelingen betroffen van korte duur, dat [appellant] zeer goed en snel reageerde op korte medicatie en de prognose op langere termijn goed was. Pas na de tweede melding van arbeidsongeschiktheid in januari 2004 heeft Achmea van psychiater R. Rangnit (hierna: Rangnit), die [appellant] vanaf juli 2004 behandelde, vernomen dat [appellant] niet therapietrouw was en zijn medicatie niet regelmatig innam. Bovendien kwam uit deze informatie naar voren dat sprake was van een drietal opnames, in 1987 (een IBS-opname), 1993 en 1997. Na correctie van de verstrekte informatie door de vanaf juli 2004 behandelend psychiater Rangnit, spreekt deze van een (gedwongen) opname van [appellant] in 1987, en behandelingen wegens psychische problemen bij [appellant] in 1995, juni 1997 en juni 1998 (een maand voor aanvraag van de verzekering) (tweede productie bij conclusie van repliek, conclusie van antwoord sub 7 en 23, conclusie van dupliek sub 9, 11, 26 en 29, memorie van antwoord sub 18 en 19). Psychiater S.I. Bandhoe (hierna: Bandhoe) spreekt verder over een observatie-opname gedurende ongeveer 10 dagen in 1987 en over poliklinische kontakten/gesprekken vanaf 1993 (eerste productie bij conclusie van repliek, conclusie van dupliek sub 9 en 11). Daarmee heeft [appellant], aldus Achmea, haar onjuist en onvolledig geïnformeerd, hetgeen verzwijging of verkeerde opgave in de zin van art. 251 K oplevert. [appellant] zou niet (onder dezelfde voorwaarden) een verzekering hebben afgesloten, indien zij juist en volledig zou zijn geïnformeerd. Achmea heeft de overeenkomst vernietigd (conclusie van antwoord sub 26, conclusie van dupliek sub 29, memorie van antwoord sub 26).

4.5  [appellant] heeft in eerste aanleg volstaan met het bij conclusie van repliek (sub 11 -12), kort samengevat, aanvoeren dat hij op het formulier melding had gedaan van een arbeidsongeschiktheid van meer dan twee weken, de vraag met betrekking tot psychische klachten onbeantwoord had gelaten en melding heeft gemaakt van de behandeling door psychiater Kohle (het hof leest: Kollé) en dat dit alles voor Achmea aanleiding had dienen te zijn om bij [appellant], althans na verkregen machtiging bij diens huisarts, (nadere) informatie in te winnen. Nu Achmea genoegen heeft genomen met de gezondheidsverklaring van [appellant] kan zij zich niet meer op verzwijging beroepen, aldus [appellant].
[appellant] heeft in hoger beroep niet gereageerd op hetgeen Achmea in dit verband bij conclusie van dupliek in eerste aanleg (zoals weergegeven hiervoor onder 4.4) heeft aangevoerd. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep had dit op zijn weg gelegen nu deze devolutieve werking met zich brengt dat in het geval (een of meer) van de door [appellant] aangevoerde grieven zouden slagen, alle in eerste aanleg gevoerde en niet prijsgegeven verweren van Achmea alsnog beoordeeld dienen te worden. Het hof overweegt inzake het beroep van Achmea op artikel 251 K als volgt.

4.6  Vooropgesteld wordt dat op 1 januari 2006 in werking is getreden de Wet van 22 december 2005 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. De nieuwe wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst is opgenomen in de artikelen 7:925 BW tot en met 7:986 BW. In deze nieuwe regeling komt een bepaling voor over de mededelingsplicht van de verzekeringnemer; zie art. 7:928 BW. Op grond van de eveneens van kracht geworden Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 Burger-lijk Wetboek bepaalt het nieuw ingevoegde art. 221 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek dat art. 7:928 BW niet van toepassing is op verzekeringsovereenkomsten die vóór 1 januari 2006 zijn gesloten (lid 1). Volgens ditzelfde artikel zijn de artikelen 7:929 en 7:930 BW niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, indien de verzekeraar zich tegenover de verzekerde binnen een jaar nadat dit tijdstip is verstreken erop beroept dat aan de mededelingsplicht van art. 251 K. niet is voldaan. De vraag die hier centraal staat dient derhalve te worden beantwoord aan de hand van artikel 251 K (oud).

4.7  De mededelingsplicht van de verzekerde is beperkt tot datgene wat hij kende of behoorde te kennen. Door [appellant] is niet aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de gestelde opname en behandelingen, hij heeft de opname in 1987 en ambulante behandelingen in 1995, 1996 en 1997 uitdrukkelijk erkend (conclusie van repliek sub 9). Hij verwijst daarbij naar de brief van psychiater Rangnit van 18 oktober 2005 (tweede productie bij conclusie van repliek). Het hof constateert evenwel dat in deze brief wordt gesproken over: “95 (…) paranoïde psychose; 06-97 (…) recidief psychose; 06-98: recidiverende psychoses, bekend bij Collé.” Daaruit volgt dat het niet zou gaan om behandelingen in 1995, 1996 en 1997 maar in 1995, 1997 en 1998. Weliswaar is aldus niet duidelijk of het in de stellingen van [appellant] gaat om dezelfde drie behandelingen, maar in elk geval staat vast dat het in die periode om drie behandelingen ging. Voorts wordt in de brief van psychiater Bandhoe van 13 april 2006 (eerste productie bij conclusie van repliek) gesproken over: “vanaf 1993 poliklinische contacten/gesprekken (…)” (onderstreping hof), wat impliceert dat reeds in 1993 de behandeling van [appellant] is aangevangen. Dit vindt bevestiging in de brief van Kollé van 24 februari 2003 (productie 6 bij dagvaarding). De juistheid van beide brieven heeft [appellant] niet betwist. Het hof zal er daarom hierna van uitgaan dat tussen partijen vast staat dat [appellant] in 1987 voor een periode van ongeveer 10 dagen opgenomen is geweest in een psychiatrische instelling en dat hij tussen 1993 en het sluiten van de verzekering in 1998 ten minste vier maal psychiatrisch is behandeld.

4.8  [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij niet wist of behoorde te weten dat deze feiten voor de verzekeraar van belang waren bij het beoordelen van de aanvraag, zoals - naar het hof begrijpt - het standpunt van Achmea is (vergelijk conclusie van dupliek sub 24). Dat de betreffende feiten voor de verzekeraar van belang waren bij het beoordelen van de aanvraag valt mede af te leiden uit de inhoud van de door verzekeraar in dit geval gehanteerde vragenlijst/gezondheidsverklaring. Daarmee staat vast dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan.

4.9  Bij toepassing van artikel 251 K heeft het niet mededelen van feiten die de verzekeraar reeds kende of behoorde te kennen voor de verzekeringnemer geen rechtsgevolgen. Het gaat in het onderhavige geval, naar Achmea heeft gesteld, zowel om het niet beantwoorden door [appellant] van een concrete vraag (vraag 2a, tweede bolletje: “Hebt u klachten, aandoeningen of gebreken (gehad) van: (…) psychische aard, zoals depressiviteit, overspanning of overwerktheid?) als om het niet volledig beantwoorden van de daarop volgende vraag vraag 2b (“Wordt u nu of in het verleden door een arts behandeld of gecontroleerd voor enige klacht, aandoening of gebrek? Zo ja, door wie en waarvoor?”, waarop is geantwoord: “huwelijksproblemen – Kohlé”.

4.10  Aan [appellant] kan worden toegegeven dat uit het enkele niet invullen van vraag 2a (tweede bolletje) niet kan worden afgeleid dat sprake is van verzwijging. Onder het nieuwe recht, wat in zoverre niet afwijkt van het oude en hier toepasselijke recht, is uitdrukkelijk bepaald dat indien een verzekering is gesloten op basis van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, deze zich er niet op kan beroepen dat vragen niet zijn beantwoord (vgl. artikel 7:928 lid 6 BW). Daar staat tegenover dat de verzekeringnemer zich er in het kader van artikel 251 K niet op kan beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kende of behoorde te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Weliswaar dient de verzekeraar de uiterste zorg te betrachten - voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is - om te voorkomen dat zij onbekend met de voor haar van belang zijnde feiten en omstandigheden de verzekering afsluit, maar deze zorgplicht gaat niet zover dat zij niet in beginsel mag vertrouwen op de juistheid van de door de verzekerde verstrekte inlichtingen. De tweede volzin van lid 4 van artikel 7:928 BW, wat in zoverre ook het recht onder artikel 251 K weergeeft, stelt uitdrukkelijk: “De verzekeringnemer (…) kan zich er echter niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.” [appellant] heeft erkend dat hij vraag 2b “zeer onvolkomen” heeft beantwoord (conclusie van repliek sub 8), hetgeen naar het oordeel van het hof neerkomt op een onvolledig antwoord op de gestelde vraag.

4.11  Het hof wijst er in dit verband nog op dat [appellant] op vraag 1a luidende: “Hebt u uw werk om gezondheidsredenen langer dan 2 weken aan een (gedeeltelijk) moeten onderbreken?” heeft geantwoord: “huwelijksproblemen juni/juli 1997”. Door de wijze waarop [appellant] de vraag 2b heeft beantwoord, in samenhang bezien met het antwoord op vraag 1a, en tegen de achtergrond van het niet invullen van vraag 2a (tweede bolletje), stond in de gegeven omstandigheden aan het beroep van Achmea op de onvolledigheid van haar, op mededelingen van [appellant] berustende, veronderstelling dat de psychische klachten werden veroorzaakt door huwelijksproblemen en het ging om relatief beperkte klachten van slechts korte duur, niet in de weg dat - anders dan [appellant] heeft aangevoerd (conclusie van repliek sub 8) - Achmea naar de juistheid van deze veronderstelling geen onderzoek had ingesteld. Gelet op het vorenstaande is voldaan aan het verschoonbaarheidsvereiste.

4.12  Achmea heeft niet, dan wel in elk geval onvoldoende gemotiveerd bestreden door [appellant], aangevoerd dat als zij op hoogte zou zijn geweest van de later gebleken omstandigheden, zij de verzekering niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zou zijn aangegaan (conclusie van antwoord sub 24). Aan [appellant] komt daarmee geen beroep toe op het verweer dat het hier feiten betreft, die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid (vgl. artikel 7:928 lid 4, eerste volzin BW). Aldus is ook voldaan aan het relevantievereiste van artikel 251 K.

4.13   Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat sprake was van verkeerde opgave en verzwijging in de zin van artikel 251 K, dat voldaan is aan de aan het inroepen van de nietigheid van de overeenkomst te stellen eisen en dat dus Achmea terecht de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen.
LJN BC3311