HR 070225 er kan redelijkerwijs geen misverstand bestaan aangaande vraag naar strafrechtelijk verleden in relatie tot (verdenking van) fiscale fraude
- Meer over dit onderwerp:
HR 070225 er kan redelijkerwijs geen misverstand bestaan aangaande vraag naar strafrechtelijk verleden in relatie tot (verdenking van) fiscale fraude
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Astarte exploiteert een in- en verkoop- en reparatiebedrijf van auto’s. [betrokkene 1] (hierna: de statutair bestuurder) was statutair bestuurder van Astarte.
(ii) Tussen NN en Astarte was een ZekerheidsCombinatieBedrijven-pakketverzekering (hierna: ZCB-pakketverzekering) van kracht.
(iii) Op het aanvraagformulier voor de ZCB-pakketverzekering, dat bij NN is ingediend op 26 september 2007, is met “nee” beantwoord de vraag:
“Is er sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf”
Voorafgaand aan de vraag staat vermeld:
“Bij deze vragen dienen feiten vermeld te worden over de voorgeschiedenis van de aanvragen/het bedrijf/en of andere personen van wie het belang wordt meeverzekerd op deze verzekering, die zijn voorgevallen in de laatste acht jaar; en indien er sprake is van een rechtspersoon tevens van de statutair directeur(en)/bestuurder(s) van de rechtspersoon; de aandeelhouder(s) met een belang van 33,3% of meer en – zo deze zelf een rechtspersoon is (zijn) – de statutair directeur(en)/bestuurders daarvan.”
(iv) De statutair bestuurder heeft van september 1999 tot april 2000 een gevangenisstraf van 14 maanden uitgezeten ter zake van een onherroepelijke veroordeling wegens, kort gezegd, belastingfraude.
(v) In maart en mei 2007 hebben doorzoekingen respectievelijk verhoren door de FIOD plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de statutair bestuurder wegens verdenking van belastingfraude in de jaren 2000 tot en met 2004.
(vi) In het bedrijfspand van Astarte is in 2010 een brand ontstaan waardoor het pand met toebehoren en de daarin aanwezige goederen, inventaris en auto's verloren zijn gegaan.
2.2
In deze procedure vordert Astarte, voor zover in cassatie van belang, uitkering op basis van de ZCB-pakketverzekering voor de door de brand geleden schade. De rechtbank heeft de vordering van Astarte afgewezen.1
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2 Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:3
“4. Het hof verwerpt de grief dat de vraagstelling op het aanvraagformulier van NN naar het strafrechtelijk verleden niet voldoet aan de eisen van art. 7:928 lid 5 BW, en dat NN zich om die reden niet op verzwijging kan beroepen, en overweegt in dit verband het volgende.
5. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:928 lid 5 BW (Kamerstukken II 1999/2000 nr. 19529, Nota van wijziging, nr. 5) blijkt dat de wetgever algemene en ruim geformuleerde vragen van een verzekeraar naar het strafrechtelijk verleden van een verzekeringnemer, onwenselijk achtte. De reden hiervoor was dat het voor een verzekeringnemer in veel gevallen onduidelijk kan zijn wat onder het strafrechtelijk verleden moet worden verstaan, terwijl een beroep van een verzekeraar op verzwijging ingrijpende gevolgen heeft. Om dit probleem weg te nemen is in artikel 7:928 lid 5 BW tot uitdrukking gebracht dat de verzekeringnemer alleen verplicht is feiten omtrent het strafrechtelijk verleden mee te delen voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen.
6. Uit de vraagstelling van NN naar het strafrechtelijk verleden van onder meer de bestuurder(s) van verzekeringnemer, waaronder in dit geval [de statutair bestuurder], blijkt dat NN op de hoogte wenste te worden gesteld van alle misdrijven, met inbegrip van de verdenking daarvan, waarvoor [de statutair bestuurder] gedurende de laatste acht jaar in aanraking was gekomen met politie of justitie. Het hof is van oordeel dat sprake is van een ruime en algemeen geformuleerde vraagstelling, die bij een verzekeringnemer onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, nu de vraagstelling niet is beperkt tot bepaalde soorten misdrijven en evenmin duidelijk wordt wat wordt bedoeld met de term “aanraking met politie of justitie”, terwijl het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen ook niet voor iedere burger duidelijk zal zijn.
7. Naar het oordeel van het hof brengt lid 5 van artikel 7:928 BW, dat gelezen moet worden in samenhang met lid 1, echter nog niet mee dat een verzekeraar zich in geen enkel geval kan beroepen op verzwijging indien de vraagstelling naar het strafrechtelijk verleden als onvoldoende concreet en specifiek moet worden aangemerkt. Een dergelijke vergaande sanctie is niet in artikel 7:928 BW vermeld. Wel is in een situatie als deze naar het oordeel van het hof een terughoudende toetsing op zijn plaats, in die zin dat beoordeeld moet worden of er bij de verzekeringnemer redelijkerwijs enig misverstand over kon bestaan of hij een bepaald strafbaar feit diende te melden. Grief I wordt daarmee verworpen.
(…)
9. De doorzoeking door de FIOD in maart 2007 en het verhoor van [de statutair bestuurder] in mei 2007 betreffen echter feiten ter zake van de verdenking van het plegen van een misdrijf, waarover bij Astarte (in de persoon van [de statutair bestuurder]) redelijkerwijs geen misverstand heeft kunnen bestaan dat NN hiervan op de hoogte wenste te worden gesteld. De eerdere strafrechtelijke vervolging van [de statutair bestuurder] voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank en vervolgens het gerechtshof en de Hoge Raad, die heeft geleid tot de detentie van [de statutair bestuurder] in 1999/2000, betrof immers soortgelijke (fiscale) misdrijven als die waarop de doorzoeking door de FIOD en het verhoor van [de statutair bestuurder] in 2007 zagen, [de statutair bestuurder] wist door zijn eerdere strafrechtelijke vervolging en detentie dat fiscale fraude een misdrijf is waarvoor men strafrechtelijk veroordeeld kan worden, en dat onder “politie/justitie” dus ook de FIOD valt. Op het moment van het invullen van de vragenlijst voor de ZCB-pakketverzekering op 26 september 2007 was [de statutair bestuurder] ervan op de hoogte dat hij (opnieuw) werd verdacht van fiscale fraude. De doorzoeking en het verhoor hadden immers nog niet lang daarvoor plaatsgevonden. Astarte heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [de statutair bestuurder] er in september 2007 van mocht uitgaan dat deze verdenking niet meer bestond. Dat de verdenking volgens [de statutair bestuurder] onterecht was en dat de FIOD “slechts” drie ordners had meegenomen na de doorzoeking, is onvoldoende om te concluderen dat er bij [de statutair bestuurder] bij het invullen van het vragenformulier voor de ZCB-pakketverzekering redelijkerwijs enig misverstand heeft kunnen bestaan over de vraag of hij deze verdenking moest vermelden. Ook de stelling van Astarte dat [de statutair bestuurder] van de misdrijven waarvan hij in 2007 werd verdacht uiteindelijk in hoger beroep grotendeels is vrijgesproken en slechts een voorwaardelijke taakstraf opgelegd heeft gekregen, brengt dit niet mee.
10. Het voorgaande betekent dat de grieven I en III worden verworpen, (…). Wat betreft de ZCB-pakketverzekering (…) is het hof van oordeel dat Astarte (in de persoon van [de statutair bestuurder]) op het aanvraagformulier ten onrechte niet heeft vermeld dat hij werd verdacht van het plegen van een fiscaal misdrijf, waarvoor in maart 2007 een doorzoeking door de FIOD had plaatsgevonden en [de statutair bestuurder] in mei 2007 was verhoord.”
3Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel I.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4-7 heeft miskend dat als een verzekeraar verzuimt om in niet voor misverstand vatbare termen een vraag aan de verzekeringnemer te stellen over diens strafrechtelijk verleden, uit art. 7:928 BW voortvloeit dat op de verzekeringnemer geen mededelingsplicht omtrent dat strafrechtelijk verleden rust. De verzekeraar kan zich dan niet beroepen op verzwijging van het strafrechtelijk verleden, aldus het onderdeel.
Onderdeel I.3 betoogt dat als het hof niet heeft vastgesteld dat de vraagstelling van NN niet voldoet aan de vereisten van art. 7:928 lid 5 BW (een vraag in niet voor misverstand vatbare termen), dat oordeel eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel heeft het hof dan miskend dat een ruime en algemene vraagstelling die niet is beperkt tot bepaalde soorten misdrijven en die niet concretiseert wat wordt verstaan onder aanraking met politie of justitie, niet kan gelden als een vraag in niet voor misverstand vatbare termen in de zin van art. 7:928 lid 5 BW.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Art. 7:928 BW regelt de omvang van de precontractuele mededelingsplicht van de verzekeringnemer. Ingevolge art. 7:928 lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten. Daarbij geldt dat een verzekeringnemer een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.4 Art. 7:928 lid 5 BW ziet op feiten omtrent het strafrechtelijk verleden en bepaalt dat de verzekeringnemer slechts verplicht is zodanige feiten mee te delen, voor zover zij (a) zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering vooraf zijn gegaan en (b) de verzekeraar omtrent dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen.
3.3
Uit de totstandkomingsgeschiedenis5 van art. 7:928 lid 5 BW blijkt dat met deze bepaling is beoogd de periode waarover de mededelingsplicht ter zake van een strafrechtelijk verleden zich uitstrekt, te begrenzen om te voorkomen dat de verzekeringnemer verplicht wordt meer informatie over strafrechtelijke feiten uit zijn verleden te delen dan nodig is in het belang van de verzekeraar. Voorts blijkt daaruit dat de wetgever met deze bepaling heeft willen regelen dat een verzekeringnemer niet spontaan, dat wil zeggen zonder dat de verzekeraar daarnaar uitdrukkelijk heeft gevraagd, mededelingen behoeft te doen over een strafrechtelijk verleden, en dat evenmin een algemene vraag, die niet specifiek ziet op een strafrechtelijk verleden, de verzekeringnemer verplicht tot het meedelen van feiten daarover. Ten slotte zijn de woorden ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ als volgt toegelicht:
“In veel gevallen kan het voor een verzekeringnemer, aan wie daarover een vraag wordt gesteld, onduidelijk zijn wat onder het strafrechtelijk verleden moet worden verstaan. Dit kan er toe leiden dat een verzekeringnemer, hoe zeer te goeder trouw, tegengeworpen krijgt dat hij bepaalde feiten daaromtrent niet heeft medegedeeld. Het strafrechtelijk verleden is niet beperkt tot veroordelingen. Ook het opleggen van een maatregel, zoals ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig, valt daaronder. Volgens HR 23 februari 1984, NJ 1984, 765 valt voorts ook een sepot onder het strafrechtelijk verleden. Of eventuele andere feiten of omstandigheden daartoe behoren, zoals een aanhouding door de politie wegens verdenking van een strafbaar feit of een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging, zal voor veel verzekeringnemers onduidelijk zijn. Verder is denkbaar dat een verzekeringnemer bij bijvoorbeeld een inboedelverzekering er niet aan denkt een veroordeling wegens een snelheidsovertreding mede te delen. Om deze onduidelijkheden weg te nemen is in het vernieuwde vijfde lid tevens tot uitdrukking gebracht dat de verzekeringnemer alleen verplicht is omtrent het strafrechtelijk verleden feiten mede te delen voor zover de verzekeraar omtrent dat
verleden een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen. Dit betekent dat de verzekeraar in exacte bewoording moet aangeven welke feiten en omstandigheden omtrent dit verleden voor hem van belang zijn, en alleen met betrekking tot die feiten behoeft de verzekeringnemer mededelingen te doen. Dit betekent dat de verzekeraar in zijn vraag zal moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking, een maatregel etc.. Aldus wordt bereikt dat indien de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn, en de verzekeringnemer niet later tegengeworpen krijgt dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld.” 6
“De Raad [van State] adviseert de mededelingsplicht omtrent het strafrechtelijk verleden te beperken tot strafrechtelijke veroordelingen. Dit betekent dat ook indien de verzekeraar daar uitdrukkelijk naar vraagt, andere feiten omtrent het strafrechtelijk verleden – zoals een maatregel, een schikking of een vrijspraak – niet behoeven te worden medegedeeld. De Raad merkt op dat niet alle strafrechtelijke gegevens voor een bepaalde verzekering relevant zijn en dat de verplichting om feiten te vermelden die niet tot een strafrechtelijke veroordeling of tot een schikking hebben geleid zeer bezwarend kunnen zijn omdat zij een negatieve indruk kunnen wekken ten aanzien van het morele risico van de verzekeringnemer of de derde zonder dat die indruk juist hoeft te zijn. Een beperking tot alleen strafrechtelijke veroordelingen kan echter voor de verzekeraar ook juist een onvolledig beeld geven omtrent het morele risico van de verzekeringnemer of de derde. Zo kan een verzekeraar bij de acceptatie van een milieuschadeverzekering voor bedrijven er belang bij hebben te weten of het bedrijf binnen de acht jaren voorafgaande aan het sluiten van de verzekering een schikking heeft getroffen ter zake van de overtreding van milieuregels. Ik voel er daarom niet voor de mededelingsplicht te beperken tot alleen strafrechtelijke veroordelingen. Met de huidige redactie van lid 5 behoeft naar mijn mening ook niet gevreesd te worden dat de verzekeraar naar meer strafrechtelijke gegevens vraagt dan voor een bepaalde verzekering relevant is. De verzekeraar moet immers te kennen geven welke feiten omtrent het strafrechtelijk verleden hij ter beoordeling van het morele risico bij de (…) te sluiten verzekering relevant vindt. Dit brengt mee dat de verzekeraar moet aangeven in welke strafrechtelijke feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of ook in bijvoorbeeld een schikking of een maatregel. (…) De Raad merkt hierover nog op dat de voorgestelde regeling ertoe kan leiden dat de verzekeraar een zo volledig mogelijke opsomming geeft van de elementen die tot een strafrechtelijk verleden (kunnen) behoren. Dit is op zichzelf juist, maar in het huidige recht, alsook naar de oorspronkelijke redactie van lid 5, kan de verzekeraar volstaan met een algemene vraag naar feiten omtrent het strafrechtelijk verleden. Indien zich feiten hebben voorgedaan dient de verzekeringnemer een volledige opsomming te geven, met het risico dat hij te goeder trouw bepaalde feiten verzwijgt. In die zin is de nieuwe redactie van lid 5 een duidelijke beperking ten opzichte van het huidige recht en de oorspronkelijke redactie.”7
3.4
Uit de hiervoor in 3.3 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de eis van een vraag ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ in art. 7:928 lid 5 BW de verzekeringnemer die als gevolg van een onduidelijke of ruime vraag te goeder trouw een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld laat, heeft willen beschermen tegen een beroep op verzwijging. Daaruit blijkt niet dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een verzekeringnemer een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld mag laten indien de vraag onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, maar in het desbetreffende geval voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het feit door de vraag wordt bestreken. De opmerkingen in de wetsgeschiedenis “dat de verzekeraar in exacte bewoording moet aangeven welke feiten en omstandigheden omtrent dit verleden voor hem van belang zijn” en “dat de verzekeraar in zijn vraag zal moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking, een maatregel etc.”, moeten in dat licht zo worden begrepen dat ingeval de verzekeraar dit nalaat, hem alleen een beroep op verzwijging kan toekomen ter zake van feiten waarvan voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat zij onder het bereik van de vraag vielen.
3.5
Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in art. 7:928 lid 5 BW, komt het dan ook erop aan of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen. Die uitleg van art. 7:928 lid 5 BW strookt met de tekst van de bepaling, die de verzekeringnemer verplicht tot mededeling ‘voor zover’ de verzekeraar omtrent het strafrechtelijk verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen. Die uitleg strookt voorts met het streven van de wetgever naar een evenwichtige regeling die zowel de belangen van de verzekeraar als die van de verzekeringnemer in aanmerking neemt.8 Voor zover de onderdelen I.1 en I.3 uitgaan van een andere opvatting, falen zij.
3.6
Het hof heeft (in rov. 4) de grief van Astarte verworpen dat de vraagstelling op het aanvraagformulier van NN naar het strafrechtelijk verleden niet voldoet aan de eisen van art. 7:928 lid 5 BW en heeft in dat verband onder meer overwogen (rov. 6 en 9) dat uit de vraagstelling van NN naar het strafrechtelijk verleden van onder meer de bestuurder(s) van verzekeringnemer blijkt dat NN op de hoogte wenste te worden gesteld van alle misdrijven, met inbegrip van de verdenking daarvan, waarvoor de statutair bestuurder gedurende de laatste acht jaar in aanraking was gekomen met politie of justitie, dat sprake is van een ruime en algemeen geformuleerde vraagstelling die bij een verzekeringnemer onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, maar dat de doorzoeking door de FIOD in maart 2007 en het verhoor van de statutair bestuurder in mei 2007 feiten betreffen ter zake van de verdenking van het plegen van een misdrijf ten aanzien waarvan bij Astarte (in de persoon van de statutair bestuurder) in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen misverstand heeft kunnen bestaan dat NN hiervan op de hoogte wenste te worden gesteld. Onderdeel I.1, dat ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat NN heeft verzuimd Astarte in niet voor misverstand vatbare termen naar feiten als deze te vragen, mist derhalve feitelijke grondslag. Het hiervoor weergegeven oordeel van het hof geeft, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4-3.5 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel I.3 faalt daarom eveneens.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). Hoge Raad 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:186
1Rechtbank Rotterdam 22 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3206 (tussenvonnis) en 20 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10503 (eindvonnis).
2Gerechtshof Den Haag 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1554.
3Gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2615.
4Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, rov. 3.3.2-3.3.3; HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2235, rov. 3.7; HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, rov. 3.5.
5Kamerstukken II 1985/86, 19529, nr. 3, p. 8-9; Kamerstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 20.
6Kamerstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 20-21.
7Kamerstukken I 1999/2000, 19529, D, p. 3-4.
8Kamerstukken I 2004/05, 19529, B, p. 7.