RBOVE 161024 schending mededelingsplicht t.z.v. (o.m.) schouder- en whiplashklachten bij aangaan AOV; terugvordering € 243.895,71
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 161024 schending mededelingsplicht t.z.v. (o.m.) schouder- en whiplashklachten bij aangaan AOV; terugvordering € 243.895,71
2De samenvatting
2.1.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde] haar mededelingsplicht heeft geschonden bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheids-verzekering. NN meent dat dit het geval is en vordert op grond daarvan de door haar verstrekte uitkeringen aan [gedaagde] terug. [gedaagde] betwist dat zij de mededelingsplicht heeft geschonden.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan door de wijze waarop de gezondheidsverklaring is ingevuld. De kennisgevings-plicht is niet geschonden door NN. Naar het oordeel van de rechtbank heeft NN met de door haar overgelegde medische adviezen voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering had afgesloten. NN is dan ook bevoegd om de aan [gedaagde] betaalde uitkeringen terug te vorderen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissingen is gekomen.
3De feiten
3.1.
Op 6 december 2007 heeft [gedaagde] , via haar tussenpersoon, [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), een arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd bij NN (inmiddels handelend onder de naam [naam] ). In verband met deze aanvraag is er een gezondheidsverklaring ingevuld. Bovenaan de gezondheidsverklaring staat de volgende tekst:
“Waarom dit formulier?
Bij een aanvraag van een levens- of een arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt u als verzekerde deze gezondheidsverklaring. U vult op dit formulier uw medische gegevens in. Vervolgens adviseert de geneeskundig adviseur aan de verzekeraar of, en op welke voorwaarden de verzekering kan worden geaccepteerd. (…)
Invullen van de vragen
Het is zeer belangrijk dat u alle vragen juist en volledig beantwoordt. Als u een vraag met ‘ja’ beantwoordt. moet u ook een toelichting geven.(…) Bij vraag 3 moet u (…) een toelichting geven op de bijgevoegde bijlage.
Vermeld al uw klachten, ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn of als u geen arts heeft bezocht. Wanneer u deze gezondheidsverklaring niet juist of onvolledig invult, is er sprake van een verzwijging. (…)”
De van belang zijnde vragen (onder de kop “Uw gezondheidstoestand” en de kop “Werkzaamheden”) met de daarbij gegeven toelichting en de wijze waarop de vragen zijn beantwoord worden in onderstaande afbeelding weergegeven.
[afbeelding] (niet op rechtspraak.nl, red. LSA LM)
[afbeelding] (niet op rechtspraak.nl, red. LSA LM)
[gedaagde] heeft de gezondheidsverklaring ondertekend.
3.2.
Op 19 december 2007 heeft de medisch adviseur van NN, op basis van de gezondheidsverklaring, geadviseerd dat NN [gedaagde] een aanbieding kon doen tot het sluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekeringsovereenkomst is op 4 maart 2008 tot stand gekomen, met als ingangsdatum 1 maart 2008.
3.3.
Op 14 november 2011 heeft [gedaagde] zich ziekgemeld bij NN, omdat zij als gevolg van psychische klachten niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten.
3.4.
[gedaagde] ontvangt vervolgens in ieder geval tot 2018 een uitkering.
3.5.
De polis is in 2013 geroyeerd omdat het bedrijf van [gedaagde] failliet is verklaard.
3.6.
In januari 2017 heeft in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid (opnieuw) een (onafhankelijke) psychiatrische expertise plaatsgevonden. De psychiater [psychiater 1] , werkzaam bij MediLibra, heeft [gedaagde] onderzocht en een rapport uitgebracht. [psychiater 1] heeft geen (psychiatrische) diagnose gesteld en op psychiatrisch gebied geen beperkingen voor arbeid vastgesteld. Vervolgens heeft er in mei 2017 een verzekeringsgeneeskundige beoordeling plaatsgevonden, waarvan een rapport is opgemaakt. [gedaagde] heeft tegen deze beoordeling bezwaren geuit, waarna NN haar een herbeoordeling door een andere verzekeringsgeneeskundige heeft aangeboden.
3.7.
Deze herbeoordeling is uitgevoerd door [verzekeringsgeneeskundige] , verzekeringsgeneeskundige. Naar aanleiding van zijn (definitieve) rapport van 21 februari 2018 is namens [gedaagde] aangegeven dat zij zich niet kon vinden in de bevindingen van [verzekeringsgeneeskundige] . Vanaf 18 april 2018 is daarover gecorrespondeerd tussen (de dochter van) [gedaagde] en NN.
3.8.
Eind mei 2018 heeft de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] [gedaagde] bezocht en een arbeidsdeskundige rapportage uitgebracht. [arbeidsdeskundige] concludeerde dat er geen sprake (meer) was van arbeidsongeschiktheid bij [gedaagde] . Bij brief van 31 mei 2018 is [gedaagde] meegedeeld dat haar uitkering per 1 juni 2018 zou worden beëindigd.
3.9.
Op 11 juni 2018 heeft NN naar aanleiding van het bezwaar tegen de verzekeringsgeneeskundige rapportage van [verzekeringsgeneeskundige] op verzoek van haar medisch adviseur aan [gedaagde] verzocht om een medische machtiging af te geven om nadere informatie op te kunnen vragen bij de behandelend psychiater en fysiotherapeut. Bij brief van 22 juni 2018 is ook nog gevraagd om een medische machtiging om informatie op te vragen bij de huisarts van [gedaagde] over haar rug- en enkelklachten.
3.10.
Namens [gedaagde] is (rechtstreeks) per post een huisartsenjournaal naar NN gestuurd. Dit is ontvangen door NN op 29 juni 2028. Deze medische informatie is ook per e-mailbericht van 18 juli 2018 namens [gedaagde] aan NN gezonden. Begin augustus 2018 is namens [gedaagde] per e-mail recente medische informatie van de psychiater [psychiater 2] gestuurd naar NN.
3.11.
Na ontvangst van de medische informatie van de huisarts heeft de medisch adviseur, [adviseur] , geconcludeerd dat in die informatie klachten zijn vermeld die [gedaagde] in 2007 niet op de gezondheidsverklaring heeft vermeld. Uit zijn advies van 1 augustus 2018 volgt dat, bij kennis van de ware stand van zaken, destijds zou zijn geadviseerd tot afwijzen of tot uitstellen voor tenminste 5 jaar. Daarbij wordt vermeld dat het onderscheid tussen afwijzen en uitstellen van ondergeschikt belang is, omdat [gedaagde] binnen 5 jaar arbeidsongeschikt werd en bleef tot begin 2018. Verder vermeldt [adviseur] dat hij gezien de inhoud van het advies, de kwestie (geanonimiseerd) heeft voorgelegd aan vijf collega’s en dat zij tot dezelfde conclusie kwamen.
3.12.
Bij brief van 21 augustus 2018 heeft NN [gedaagde] meegedeeld dat zij haar mededelingsplicht niet is nagekomen, dat als de medisch adviseur bij de aanvraag voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering op de hoogte zou zijn geweest van haar medische klachten, zou zijn geadviseerd om haar geen aanbieding te doen en dat NN de verzekering met onmiddellijke ingang beëindigt. Dit betekent dat voor de door [gedaagde] geclaimde arbeidsongeschiktheid geen uitkering meer wordt verleend en dat de inmiddels verstrekte uitkeringen onverschuldigd zijn betaald en door [gedaagde] moeten worden terugbetaald. Verder is [gedaagde] in deze brief meegedeeld dat zij wordt opgenomen in het incidentenregister.
3.13.
Bij brief van 10 september 2018 heeft NN aan [gedaagde] meegedeeld dat zij uiterlijk 10 oktober 2018 een bedrag van € 243.895,71 (aan ontvangen uitkeringen) aan NN moet voldoen. Daarbij is aan [gedaagde] de mogelijkheid geboden om met een reëel betalingsvoorstel te komen. Bij brief van 19 oktober 2018 heeft NN aan [gedaagde] een herinnering gestuurd.
3.14.
Vervolgens is er op diverse momenten gecorrespondeerd tussen NN, althans het door haar ingeschakelde incassobureau Vesting Finance, en (de (toenmalige) advocaten van) [gedaagde] .
3.15.
Omdat, ondanks diverse aanmaningen/sommaties, betaling uitbleef is NN een gerechtelijke procedure gestart. Op 16 februari 2023 is [gedaagde] gedagvaard. Bij vonnis van 18 oktober 20231 is NN niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. De reden daarvoor is dat de dagvaarding naar het oordeel van de rechtbank incompleet is en de stellingen daarin niet voldoende zijn toegelicht en onderbouwd. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de feiten ontbreken om te beoordelen of aan de wettelijke vereisten van een bepaald materieel voorschrift is voldaan.
3.16.
Op 2 april 2024 heeft NN opnieuw een dagvaarding aan [gedaagde] betekend.
4Het geschil
4.1.
NN vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 243.895,71 aan NN, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 augustus 2018 tot aan de dag van volledige terugbetaling. Daarnaast vordert NN dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van NN, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van NN, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van NN in de (na)kosten van deze procedure.
5De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [gedaagde] haar niet-ontvankelijkheidsverweer laten vallen.
Inhoudelijk
Mededelingsplicht
5.2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] haar mededelingsplicht heeft geschonden. Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende uitgangspunten van belang.
5.3.
Op grond van artikel 7:928 lid 1 en lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de aspirant-verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen (het kennisvereiste), en waarvan hij weet of moet begrijpen (het kenbaarheidsvereiste) dat daarvan de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen of - en zo ja, onder welke voorwaarden - hij de verzekering zal willen sluiten (het relevantievereiste). De mededelingsplicht heeft geen betrekking op feiten die de verzekeraar al kent of moet kennen (het verschoonbaarheidsvereiste), en ook niet op feiten die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid.
5.4.
Is de verzekering, zoals in deze zaak, gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, dan kan de verzekeraar zich er niet op beroepen dat vragen niet zijn beantwoord, of feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, en evenmin dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden (art. 7:928 lid 6 BW). Heeft de verzekeraar naar een bepaald feit gevraagd, dan weet de verzekeringnemer dat mededeling van dat feit relevant kan zijn voor (de acceptatiebeslissing van) de verzekeraar, zodat in zoverre aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. De aspirant-verzekeringnemer mag een door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. Als uitgangspunt geldt de behoorlijk en zorgvuldig aspirant-verzekeringnemer.
5.5.
Vast staat dat [gedaagde] geen enkele categorie heeft aangekruist bij vraag 3. Uit het huisartsenjournaal volgt dat [gedaagde] in de periode tussen 1997 en 2000 posttraumatische schouderklachten had als gevolg van een ongeval met de fiets, waarvoor zij (in ieder geval) in deze periode (meerdere keren) fysiotherapie heeft gehad. In de periode tussen 2002 en 2006 heeft zij als gevolg van een kopstaartbotsing whiplash(achtige) klachten. Daarvoor is zij gedurende langere tijd onder behandeling geweest bij een fysiotherapeut en bij het Roessingh (revalidatiecentrum). Verder meldt het huisartsenjournaal dat sprake is van artritis (in ieder geval vanaf november 2006) en myogene nekklachten (op diverse momenten). Van dit alles heeft [gedaagde] geen melding gemaakt op de gezondheidsverklaring.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] moeten begrijpen dat zij in ieder geval de posttraumatische schouderklachten en de whiplash(achtige) klachten als gevolg van de (verkeers)ongevallen en de artritis had moeten vermelden op de gezondheidsverklaring. Bij vraag 3 wordt namelijk duidelijk vermeld dat hieronder ook klachten vallen en dat de rubriek ook moet worden aangekruist als een huisarts, hulpverlener of arts is geraadpleegd en/of als er nog medicatie wordt gebruikt of is gebruikt. [gedaagde] mocht er in redelijkheid van uitgaan dat met de (ruim opgestelde) vragen werd gedoeld op klachten van een zekere ernst, maar het gaat hier om informatie waarvan [gedaagde] had moeten begrijpen dat deze relevant kon zijn voor de acceptatiebeslissing van NN. Het betreffen noemenswaardige en langdurige klachten/aandoeningen waarvoor zij een (huis)arts/hulpverlener heeft geraadpleegd en/of (geruime tijd) een behandeling heeft ondergaan. De stelling van [gedaagde] dat zij uit de bijlage bij de gezondheidsverklaring heeft mogen afleiden dat slechts de medische informatie van de drie jaren voor de aanvraag van belang was, volgt de rechtbank gelet op de toelichting bij vraag 3 in de gezondheidsverklaring niet. Bovendien, ook als [gedaagde] zou worden gevolgd in deze stelling, zou haar dat niet baten, nu een groot deel van de hiervoor genoemde klachten nog aan de orde was in 2006. Uit het huisartsenjournaal blijkt immers dat [gedaagde] in of omstreeks februari 2006 onder behandeling was bij een revalidatie-arts, dat haar behandeling via haar psycholoog weer is gestart in december 2005 en dat zij in die periode meer vrede heeft met het feit dat ze 50% werkt en in de huishouding hulp heeft. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] ook moeten begrijpen dat zij het feit dat zij op dat moment 50% werkte, had moeten vermelden bij vraag 4 op de gezondheidsverklaring. Door [gedaagde] is weliswaar naar voren gebracht dat zij op dat moment bezig was met het opbouwen van haar eigen zaak en dat zij daarom haar werk in loondienst aan het afbouwen was en dat zij daarom 50% werkte, maar dit strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met dat wat hierover in het huisartsenjournaal staat. De gebruikte bewoordingen “vrede mee hebben” en de omstandigheid dat er wordt gesproken over een arbo-arts vormen concrete aanwijzingen dat de omvang van werkzaamheden in duur (50%) verband hield met de medische situatie van [gedaagde] . Dat dit anders is, heeft [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5.7.
De omstandigheid dat [gedaagde] gebruik maakte van [bedrijf] als tussenpersoon en dat een medewerker van [bedrijf] volgens [gedaagde] de gezondheidsverklaring heeft ingevuld, ontslaat [gedaagde] niet van de op haar rustende mededelingsplicht. Volgens vaste rechtspraak worden handelingen van de door (aspirant-)verzekeringnemer ingeschakelde tussenpersoon (zoals het foutief invullen van een aanvraagformulier) aan de (aspirant-)verzekeringnemer als opdrachtgever toegerekend, als ware het haar eigen handelen. [gedaagde] had het aanvraagformulier zelf moeten doorlezen en controleren alvorens zij haar handtekening zette. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar eigen risico.
5.8.
De conclusie is dat [gedaagde] haar mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW (in ieder geval) op twee punten heeft geschonden.
De kennisgevingsplicht van artikel 7:929 lid 1 BW
5.9.
Een verzekeraar kan zich alleen beroepen op de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht als de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen. Deze tweemaandentermijn is een vervaltermijn. De termijn begint te lopen op het moment waarop de verzekeraar de niet-nakoming van de mededelingsplicht heeft ontdekt. Meer specifiek gaat het om het moment dat de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft dat de mededelingsplicht geschonden is. Een vermoeden van deze schending is hiervoor onvoldoende. Het uitgangspunt is namelijk dat de verzekeraar de ruimte moet hebben om een mogelijke schending van de mededelingsplicht eerst nader te (laten) onderzoeken. Dit is ook in het belang van de verzekeringnemer. Nader onderzoek kan immers voorkomen dat de verzekeringnemer voorbarig met een verwijt van de schending van de mededelingsplicht wort geconfronteerd.
5.10.
[gedaagde] heeft zich beroepen op de vervaltermijn van twee maanden in artikel 7:929 lid 1 BW en stelt zich op het standpunt dat NN zich niet aan deze termijn heeft gehouden. NN heeft dit betwist.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft NN de kennisgevingsplicht niet geschonden. Niet (meer) in geschil is dat NN niet eerder dan op 29 juni 2018 de informatie van de huisarts heeft ontvangen. Zelfs indien van deze datum wordt uitgegaan en er geen rekening wordt gehouden met de tijd die is verstreken door het (laten) doen van nader onderzoek door de medisch adviseur naar (mogelijke) schending van de mededelingsplicht, is [gedaagde] door de brief van NN van 21 augustus 2018 binnen twee maanden op de hoogte gesteld van de schending van de mededelingsplicht en de gevolgen die NN daaraan verbindt. Dat [gedaagde] deze brief heeft ontvangen blijkt uit de brief van 23 oktober 2018 van haar toenmalige advocaat en is (dan ook) niet meer in geschil.
Gevolgen van de schending van de mededelingsplicht
5.12.
Vervolgens is de vraag aan de orde of NN de door haar verstrekte uitkeringen aan [gedaagde] op grond van onverschuldigde betaling van haar kan terugvorderen.
5.13.
Uit artikel 7:930 lid 1 BW volgt dat indien aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, alleen recht op uitkering bestaat overeenkomstig de leden 2 en 3. Lid 4 (oud) van genoemd artikel bepaalt dat in afwijking van de leden 2 en 3 geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten2, terwijl uit lid 5 volgt dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.
5.14.
De vraag of er sprake is van opzet tot misleiding, zoals door NN primair is betoogd en is betwist door [gedaagde] , zal de rechtbank in het midden laten. De reden daarvoor is het volgende.
5.15.
NN heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij bij kennis van de ware stand van zaken de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet zou hebben afgesloten, zodat zij op grond van artikel 7:930 lid 4 BW geen uitkering is verschuldigd aan [gedaagde] .
5.16.
Een beroep van de verzekeraar op artikel 7:930 lid 4 BW zal in beginsel alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De stelplicht en bewijslast rusten op de verzekeraar.3 NN heeft in dit verband verwezen naar de medische adviezen van haar medisch adviseur van 1 augustus 2018 en 14 februari 2024 en stelt dat op grond daarvan NN geen verzekering had willen afsluiten. Daarnaast stelt NN dat zij twee externe medische adviseurs heeft geraadpleegd en dat ook zij tot het oordeel komen dat een redelijk handelend verzekeraar geen verzekering aan [gedaagde] had aangeboden bij kennis van de ware stand van zaken.
5.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft NN met deze overgelegde medische adviezen voldoende aannemelijk gemaakt dat zij [gedaagde] bij kennis van de ware stand van zaken niet zou hebben geaccepteerd. De externe adviseurs die NN heeft ingeschakeld hebben (uitgebreid) gemotiveerd en onderbouwd toegelicht waarom zij, als zij bij de aanvraag van [gedaagde] bekend zouden zijn geweest met alle relevante medische informatie, geadviseerd zouden hebben [gedaagde] geen verzekering aan te bieden. [gedaagde] heeft deze medische adviezen ook niet (voldoende) concreet en gemotiveerd weersproken.
5.18.
Nu het beroep van NN op artikel 7:930 lid 4 BW slaagt, missen de leden 2 en 3 van dat artikel toepassing. Dit betekent dat dat wat [gedaagde] daarover naar voren heeft gebracht niet hoeft te worden besproken.
5.19.
Uit het voorgaande volgt dat NN uitkeringen aan [gedaagde] heeft betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Op grond van artikel 6:203 BW is NN daarom gerechtigd om de aan [gedaagde] betaalde uitkeringen terug te vorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
5.20.
Omdat de vordering tot (terug)betaling van het uitgekeerde bedrag op bovengenoemde grond toewijsbaar is, hoeft de vraag of bij [gedaagde] sprake is geweest van opzet in dit verband niet te worden beantwoord.
Het beroep op artikel 6:248 BW
5.21.
Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] een beroep op artikel 6:248 BW gedaan en verzocht om de consequenties van de schending van de mededelingsplicht te matigen. [gedaagde] stelt daartoe dat zij te goeder trouw was en dat NN niet wezenlijk is benadeeld. Een volledige afwijzing van de dekking zou volgens haar disproportioneel zijn. Verder stelt zij in dit verband dat zij nooit aanspraak heeft gemaakt op een bijstandsuitkering, dat zij nooit meer 100% zal functioneren en dat zij weinig financiële middelen heeft en niet in staat is om het teruggevorderde bedrag te voldoen.
5.22.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat [gedaagde] haar mededelingsplicht heeft geschonden en dat (in ieder geval) sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:930 lid 4 BW. Het ontbreken van opzet staat niet in de weg aan een beroep op dit artikellid. De door [gedaagde] (overige) aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het beroep op artikel 7:930 lid 4 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Slotsom
5.23.
Nu [gedaagde] de hoogte van het door haar (terug) te betalen bedrag op zichzelf niet heeft betwist, betekent dit dat het gevorderde bedrag van € 243.895,71 wordt toegewezen. Tegen de daarover gevorderde wettelijke rente is ook geen verweer gevoerd, zodat deze ook zal worden toegewezen.
Proceskosten
5.24.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van NN worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
112,37 |
|
- griffierecht |
€ |
6.617,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
5.428,00 |
(2 punten × € 2.714,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
12.335,37 |
5.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. ECLI:NL:RBOVE:2024:5911
1Rb. Overijssel 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:4066.
2Per 1 juli 2023 kent artikel 7:930 lid 4 BW overigens een tweede en een derde zin, waarin de mogelijkheid van premierestitutie is opgenomen. Op grond van het overgangsrecht blijft in deze zaak de bepaling zoals die voor 1 juli 2023 luidde van toepassing. Van belang daarbij is dat de verzekering al in 2018 is beëindigd.
3Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841.