Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 110719 acceptatiebeleid was gericht op hoger opgeleiden en bij juist invullen van opleidingsniveau vmbo zou autoverzekering niet tot stand zijn gekomen; afwijzing dekking brandschade

RBROT 110719 acceptatiebeleid was gericht op hoger opgeleiden en bij juist invullen van opleidingsniveau vmbo zou autoverzekering niet tot stand zijn gekomen; afwijzing dekking brandschade

Omschrijving van het geschil
2. De feiten
2.1
Op 4 augustus 2018 heeft [eiseres] een verzekeringsovereenkomst gesloten met [handelsnaam] voor een door haar in huurkoop aan te schaffen Audi A3. Op grond van deze tussen partijen gesloten overeenkomst is [eiseres] maandelijks een premie verschuldigd.

2.2
Artikel 16 van de polisvoorwaarden luidt:

“Op de premie van de verzekeringen van [handelsnaam] wordt een korting verleend in verband met uw opleiding en/of uw beroep. Mocht u niet tot de doelgroep van [handelsnaam] behoren, dan gelden afwijkende kortingen of toeslagen. Mocht in geval van schade blijken, dat in tegenstelling tot de door u bij het aangaan van de verzekering verstrekte informatie, u niet tot de doelgroep behoort, dan zal een aanvullende premie in rekening worden gebracht en het schadebedrag in die verhouding worden verlaagd. Indien [handelsnaam] het risico in het geheel niet geaccepteerd zou hebben, dan ontvangt u in het geheel geen uitkering en wordt de polis per de schadedatum beëindigd.”

2.3
[eiseres] heeft de verzekeringspremies over de maanden augustus en september 2018 niet betaald. De premie voor de maand oktober heeft [eiseres] op 26 september 2018 betaald.

2.4
In de nacht van 26 op 27 september 2018 is er brandschade ontstaan aan de Audi A3.

2.5
Op 8 oktober 2018 is de auto onderzocht door expertise en taxatieburo Nederlof & Partners. [eiseres] heeft de schade ad € 14.250,- geclaimd bij [handelsnaam] . [handelsnaam] heeft vervolgens bureau OVS verzocht een nader onderzoek in te stellen. Op 31 december 2018 heeft OVS een rapport uitgebracht op grond waarvan [handelsnaam] de schadeclaim van [eiseres] heeft afgewezen.

2.6
[handelsnaam] heeft de verzekeringsovereenkomst beëindigd.

3. De vordering, de grondslag en het verweer

3.1
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 14.250,-, althans een schadebedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.

3.2
[eiseres] legt nakoming van de verzekeringsovereenkomst aan de vordering ten grondslag. [eiseres] heeft schade geleden door de brand in haar auto, welke schade gedaagden dienen te vergoeden.

3.3
Gedaagden betwisten de vordering en voeren daartoe -samengevat- het navolgende aan. De Stichting is geen partij bij de verzekeringsovereenkomst zodat [eiseres] niet ontvankelijk is in haar vordering.

De vordering tegen [handelsnaam] dient te worden afgewezen. Primair is er sprake van een schending van de mededelingsplicht door [eiseres] op het moment van het aangaan van de verzekering. Bij kennis van de ware stand van zaken zou [handelsnaam] geen overeenkomst hebben gesloten met [eiseres] zodat zij op grond van artikel 7:930 lid 4 BW geen uitkering verschuldigd is.

Subsidiair is er sprake van verzekeringsfraude, de brand is met opzet veroorzaakt terwijl dit verzwegen werd door [eiseres] . [handelsnaam] is op grond van artikel 7:952 BW en 7:941 BW niet gehouden schade te vergoeden.

Beoordeling van het geschil
ten aanzien van de Stichting
4.1
Als eerste dient beoordeeld te worden of de juiste partij is gedagvaard.

4.2
[eiseres] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de Stichting contractspartij is bij de verzekeringsovereenkomst noch is daarvan anderszins gebleken. [eiseres] zal dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tegen de Stichting.

ten aanzien van [handelsnaam]

4.3
Artikel 7:928 BW bepaalt – kort gezegd – dat de verzekeringnemer vóór het sluiten van de overeenkomst verplicht is aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar afhangt of zal afhangen. Alle vragen op de door de verzekeraar opgestelde lijst betreffen voor de verzekeraar relevante feiten.

4.4
[handelsnaam] heeft onbetwist aangevoerd dat de verzekeringsovereenkomst tussen [eiseres] en [handelsnaam] geheel digitaal tot stand is gekomen. Op de website van [handelsnaam] is een digitaal aanvraagformulier te openen en [eiseres] heeft de door [handelsnaam] opgestelde vragenlijst ingevuld en verzonden. [handelsnaam] heeft per e-mail een bevestiging van de aanvraag verstuurd.

Uit het ter zitting overgelegde uitgeprinte exemplaar van de vragenlijst blijkt dat onder de kop ‘uw gegevens’ gevraagd wordt naar de hoogst afgeronde opleiding. Onder de vraag staan de niveaus van WO tot MBO als aan te vinken keuzes vermeld en als laatste de keuze ‘overig’. [eiseres] heeft het vakje MBO aangevinkt. Verder op het formulier wordt gevraagd of er ooit een verzekering bij de verzekeringnemer, partner of medebestuurder is opgezegd, geweigerd of onder bijzondere voorwaarden is voortgezet of geaccepteerd. [eiseres] heeft hier de keuze ‘nee’ aangevinkt.

4.5.1
[eiseres] heeft gesteld dat zij een vmbo-opleiding heeft gevolgd. Zij heeft bij de vraag naar hoogst afgeronde opleiding het vakje MBO aangevinkt, volgens haar een logische keuze omdat MBO de meest toepasselijke en vergelijkbare opleiding is. In deze redenering wordt zij niet gevolgd. De vraag is, anders dan door [eiseres] gesteld, zonder toelichting duidelijk en eenduidig, net als de antwoordmogelijkheden. Tussen die antwoordmogelijkheden staat niet de optie vmbo. [eiseres] had het vakje ‘overig’ dienen aan te klikken. Er wordt immers niet gevraagd naar een toepasselijke of vergelijkbare opleiding, maar naar de genoten opleiding. Deze vraag is dus onjuist beantwoord door [eiseres] . De vraag of [eiseres] de door haar gevolgde vmbo-opleiding wel of niet heeft afgerond is hiermee niet meer relevant.

4.5.2
[handelsnaam] heeft het vermoeden geuit dat de twee voorgaande verzekeringen voor de Audi A3, te weten bij ASR en Univé wegens wanbetaling zijn opgezegd. Zij heeft daarbij verwezen naar een door haar in het geding gebrachte uittreksel van het RDW.

Aan de zijde van [eiseres] is niet inhoudelijk gereageerd op dit punt. Formeel genomen kan het standpunt van [handelsnaam] als onvoldoende gemotiveerd weersproken voor vaststaand worden aangenomen. Echter in deze zaak zal in het midden gelaten worden of de vraag naar eerdere verzekeringen onjuist is ingevuld door [eiseres] . [handelsnaam] heeft namelijk ter zitting aangevoerd een beslissing te willen op het door haar primair gevoerde verweer ten aanzien van het door haar gevoerde acceptatiebeleid. Daarnaast heeft [handelsnaam] de vervolgvraag of een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken omtrent de vraag naar eerdere verzekeringen de overeenkomst niet zou hebben gesloten niet (nader) uitgewerkt.

4.6
Nu het voor [handelsnaam] relevante feit, er wordt door haar immers gevraagd naar het opleidingsniveau, niet juist is medegedeeld door [eiseres] heeft [eiseres] niet voldaan aan de op haar rustende mededelingsplicht van artikel 7:928 lid 1 BW. [handelsnaam] heeft vervolgens aangevoerd dat zij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering met [eiseres] niet zou hebben afgesloten. Beoordeeld dient dan te worden of de schending van de mededelingsplicht door [eiseres] van dien aard is dat, indien [handelsnaam] daarvan kennis had gedragen, zij de verzekeringsovereenkomst met [eiseres] niet zou zijn aangegaan. [eiseres] stelt van niet en verwijst daarbij naar een uitspraak van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2018:43). Die vergelijking gaat echter niet op nu het in die zaak ging om de vraag of een uitsluitingsclausule van toepassing zou zijn op de afgesloten verzekeringsovereenkomst als de vraag naar medicatiegebruik bij de aanvraag van de verzekering juist was ingevuld.

4.7
In deze zaak is artikel 7:930 lid 4 BW van toepassing. Dit artikel bepaalt dat in geval van schending van de mededelingsplicht de verzekeraar geen uitkering verschuldigd is. Een beroep van de verzekeraar op artikel 7:930 lid 4 BW zal in beginsel alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteert (ECLI:NL:HR:2018:1841). Niet vereist is dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen dat het acceptatiebeleid van zijn verzekeraar afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar.

4.8
[handelsnaam] heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij een afwijkend acceptatiebeleid hanteert, zij richt zich namelijk op hoger opgeleiden en dat dit beleid bekend is. [handelsnaam] uit dit beleid in haar reclamecampagnes en op haar website. [handelsnaam] richt zich op deze doelgroep vanwege het minder schade rijden door die doelgroep en het (veelal) hebben van een baan waardoor de premiebetaling beter verloopt. [handelsnaam] beperkt hiermee de risico’s die zij loopt. Als er tijdens het digitale aanvraagproces door een potentiële verzekeringnemer het vakje ‘overig’ aangevinkt wordt bij de vraag naar het opleidingsniveau verschijnt automatisch op het scherm de mededeling dat ‘op basis van genoemde opleidingsgegevens het aanvragen van een autoverzekering via [handelsnaam] helaas niet mogelijk is’. Dergelijke aanvragen worden dus niet eens in behandeling genomen. Het opleidingsniveau is verder nog belangrijk voor de inschatting van het risico dat [handelsnaam] loopt en het vaststellen van de hoogte van de premie. Het onder 1.2 geciteerde artikel 16 ziet op het nadien aanpassen van de premie naar boven of beneden als er sprake is van een ander opleidingsniveau dan opgegeven, maar wel binnen de geaccepteerde opleidingen. In dit geval zou [handelsnaam] het risico überhaupt niet hebben geaccepteerd.

[eiseres] heeft dit niet weersproken of concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat [handelsnaam] pas na het sluiten van de overeenkomst kenbaar maakt dat zij een afwijkend acceptatiebeleid hanteert, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan.

Er moet dan ook van uit worden gegaan dat [eiseres] bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen dat [handelsnaam] een afwijkend acceptatiebeleid hanteert en dat dit beleid ziet op hoger opgeleiden zodat [handelsnaam] de verzekering niet zou hebben gesloten als zij bekend zou zijn met de juiste opleidingsgegevens van [eiseres] . Dat [handelsnaam] de ondergrens ten onrechte bij MBO legt zoals door [eiseres] aangevoerd, is niet relevant nu het aan [handelsnaam] is haar beleid, en de ondergrens van de door haar beoogde doelgroep, te bepalen.

Het beroep op artikel 7:930 lid 4 BW door [handelsnaam] slaagt dan ook. De gevorderde hoofdsom zal worden afgewezen.

4.9
De nevenvorderingen delen het lot van de afwijzing.

4.10
Voor zover [handelsnaam] een vordering in reconventie heeft willen instellen wordt dit niet toegestaan. In haar conclusie van antwoord wijdt zij onder punt 10. slechts één zin eraan dat zij de onderzoekskosten wil verhalen zonder dat in de rest van de conclusie een bedrag genoemd wordt of een onderbouwing gegeven wordt, laat staan een vordering wordt ingesteld.

4.11
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [handelsnaam] en de Stichting bepaald op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten), te vermeerderen met de verschuldigde rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van het vonnis tot aan de dag der voldoening.

De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

Beslissing
De kantonrechter:

verklaart [eiseres] niet ontvankelijk in de vordering tegen de Stichting;

wijst af de vordering van [eiseres] tegen [handelsnaam] ;

veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden vastgesteld op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening en indien [eiseres] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Indien van toepassing dienen beide bedragen te worden vermeerderd met btw. Ook is [eiseres] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening; ECLI:NL:RBROT:2019:5582