Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 190521 verzwijging lichte beroerte; redelijk handelend verzekeraar zou geen overlijdensrisicoverzekering hebben gesloten

RBROT 190521 verzwijging lichte beroerte; redelijk handelend verzekeraar zou geen overlijdensrisicoverzekering hebben gesloten

vervolg op: rbrot-030221-verzwijging-lichte-beroerte-onderzoek-toetsingscommissie-na-overlijden-wat-zou-redelijk-handelend-verzekeraar-hebben-gedaan

2. De verdere beoordeling

2.1.
Deze procedure gaat over (de gevolgen van) verzwijging bij het aangaan van een overlijdensrisicoverzekering. Allianz is de verzekeraar. Verzekeringnemer was de vader van [naam persoon] (de vader wordt hierna aangeduid als erflater). Erflater is op 5 april 2019 overleden, ongeveer tien maanden na het aangaan van de verzekering (ingangsdatum 1 juni 2018). Vast staat dat hij in april 2018, dus enkele maanden voor het aangaan van de verzekering, door een neuroloog is onderzocht wegens een scheef gelaat en spreken met dubbele tong. Allianz heeft zich beroepen op een volgens haar door erflater ingevulde gezondheidsverklaring, waarin ontkennend is geantwoord op de vraag of hij lijdt of heeft geleden aan “klachten van de hersenen.” In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestaan en de inhoud van deze verklaring als vaststaand moeten worden aangenomen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat erflater, gelet op genoemde klachten en op de inhoud van zijn verklaring, zijn mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW heeft geschonden. Allianz heeft gesteld dat zij met de kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou zijn aangegaan, zodat zij op grond van artikel 7:930 lid 4 BW niet tot uitkering verplicht is. De rechtbank heeft partijen gelegenheid gegeven zich over die laatste kwestie nog (nader) uit te laten.

2.2.
De rechtbank blijft bij de in het tussenvonnis genomen beslissingen. Voor zover [eiseres] met haar antwoordakte alsnog een onderbouwing heeft willen geven van haar (pas tijdens de zitting) ingenomen standpunt dat erflater geen gezondheidsverklaring heeft ingevuld, verwerpt de rechtbank dat standpunt. Dat is inmiddels een gepasseerd station. Op basis van hetgeen [eiseres] bij antwoordakte heeft aangevoerd, waarop Allianz niet heeft kunnen reageren, kan niet worden vastgesteld dat de in het tussenvonnis genomen beslissing onjuist is.

2.3.
In zijn arrest van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1841) heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

3.4.6
[ ... ]
Een beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 4 BW zal in beginsel alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde.

3.4.7
[ ... ]
Dat een verzekeringnemer die zijn mededelingsplicht niet nakomt daarvan gevolgen ondervindt die een redelijk handelend verzekeraar daaraan niet zou verbinden, is alleen dan aanvaardbaar, als de verzekeringnemer wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde. Dan kon hij immers de relevantie van de niet-meegedeelde feiten of omstandigheden binnen dat acceptatiebeleid overzien. In een dergelijk geval geldt, naast de eis dat de verzekeringnemer op de hoogte was, of moest zijn, van het acceptatiebeleid, niet ook de eis dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering, wist dat het acceptatiebeleid van zijn verzekeraar afweek van dat van een redelijk handelend verzekeraar. De noodzaak die wetenschap te verlangen, volgt niet uit de genoemde bepalingen. De verzekeringnemer wordt ook afdoende beschermd zonder dat die wetenschap wordt verlangd.

3.4.8
Opmerking verdient dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Niet uitgesloten is evenwel dat het beleid van een of meer andere verzekeraars op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Evenmin is uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar op inhoudelijke gronden blijkt te voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander (of geen) beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden.

Het beredeneerde betoog van een verzekeraar dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten, kan – afhankelijk van de door de verzekeraar daartoe aangevoerde argumenten en de omstandigheden van het geval – tot het oordeel leiden dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in dat geval niet zou zijn aangegaan. Voor dat oordeel is niet steeds noodzakelijk dat het acceptatiebeleid van andere verzekeraars wordt onderzocht. Het zal van het verweer van de verzekeringnemer afhangen of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken.

2.4.
Allianz stelt zich primair op het standpunt dat zij in het kader van een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW niet “spontaan” hoeft te stellen wat een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan. Zij meent te hebben kunnen volstaan met de stelling dat zijzelf, als individuele verzekeraar, het risico bij kennis van de ware stand van zaken niet zou hebben geaccepteerd. Deze opvatting is in het licht van het zojuist weergegeven arrest van de Hoge Raad niet houdbaar. De rechtbank verwerpt dus dit standpunt.

2.5.
Allianz betoogt subsidiair dat ook een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Als onderbouwing van dit betoog heeft Allianz het volgende naar voren gebracht:
- Allianz heeft twee onafhankelijk medisch adviseurs gevraagd om hun licht te laten schijnen over de vraag of zij tot acceptatie zouden hebben geadviseerd als de voorgeschiedenis van erflater bekend zou zijn geweest; beide adviseurs hebben die vraag ontkennend beantwoord;
- aan deze uitlatingen komt een bredere betekenis toe dan louter voor deze specifieke zaak, omdat beide medisch adviseurs ook voor andere levensverzekeraars werken en uit hun uitlatingen blijkt dat zij ook het beleid van herverzekeraars hebben betrokken;
- uit de uitlatingen van de medisch adviseurs, met name ook uit de nadere toelichting van een van hen, die bij akte na tussenvonnis is overgelegd, volgt ook waarom zij negatief zouden hebben geadviseerd, namelijk vanwege een verhoogde kans op een tweede hersenbloeding en als gevolg daarvan een fors grotere kans op overlijden;
- een redelijk handelend verzekeraar zou deze adviezen hebben overgenomen en dus geen verzekering hebben afgesloten, mede ook omdat die verzekeraar het risico vervolgens niet zou hebben kunnen herverzekeren.

2.6.
De rechtbank constateert dat [eiseres] dit betoog niet concreet weerspreekt. [eiseres] stelt dat erflater niet wist welk acceptatiebeleid Allianz voerde. Daar gaat het hier echter niet om. Het gaat om de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan. Kennis van het specifieke acceptatiebeleid van Allianz zou alleen van belang zijn als dit in voor erflater negatieve zin zou afwijken van hetgeen een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan. In dat geval zou Allianz hier namelijk geen beroep op mogen doen als erflater bij het aangaan van de verzekering niet wist of behoorde te begrijpen dat Allianz dat acceptatiebeleid hanteerde. Ook is niet (meer) van belang het standpunt van [eiseres] dat erflater niet behoefde te begrijpen dat zijn eerdere klachten relevant zouden zijn voor de acceptatie. Dat punt is al in het tussenvonnis afgedaan met de beslissing dat erflater zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Ten slotte heeft [eiseres] erop gewezen dat de meeste van de door de Toetsingscommissie genoemde risicofactoren (verhoogde bloeddruk, verhoogd cholesterol, overgewicht) in werkelijkheid niet aan de orde waren. Alleen van roken was nog sprake. Ook dit doet aan de stellingen van Allianz niet af. Uit de uitlatingen van de medisch adviseurs (met name de nadere toelichting, overgelegd bij akte na tussenvonnis) moet worden afgeleid dat het vooral de recente aan de hersenen gerelateerde klachten zouden zijn geweest die tot afwijzing zouden hebben geleid. Die stelling heeft [eiseres] niet betwist. Zij heeft bij wijze van betwisting ook geen feiten gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat aan de opvatting van de door Allianz aangehaalde medisch adviseurs geen betekenis toekomt voor wat betreft de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar in gelijke omstandigheden zou hebben gedaan en/of dat, anders dan die medisch adviseurs aanvoeren, een eerdere hersenbloeding niet leidt tot een hoger overlijdensrisico.

2.7.
De aldus niet voldoende betwiste stellingen van Allianz bieden naar het oordeel van de rechtbank een voldoende onderbouwing voor het standpunt dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken niet zou zijn aangegaan. De stellingen wijzen er immers op dat ook andere verzekeraars en herverzekeraars deze opvatting huldigen. Gelet op het grotere overlijdensrisico na een eerdere recente hersenbloeding, kan niet worden gezegd dat een dergelijk acceptatiebeleid een redelijk handelend verzekeraar niet past.

2.8.
Dit betekent dat het beroep van Allianz op artikel 7:930 lid 4 BW slaagt. Zij kan dus niet worden verplicht tot uitkering over te gaan. Hierop stuit de vordering van [eiseres] af.

2.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de proceskosten van Allianz. Deze worden begroot op € 656 aan griffierecht en op € 1.407,50 (2,5 punt, tarief II) aan salaris. De nakosten en de wettelijke rente zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven. ECLI:NL:RBROT:2021:4478