Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 230316 Voetganger aangereden door fietser op fietspad. Oversteken voetganger was onverwacht en ongebruikelijk, geen strijd art. 19 RVV

Rb Midden-Nederland 230316 Voetganger aangereden door fietser op fietspad. Oversteken voetganger was onverwacht en ongebruikelijk, geen strijd art. 19 RVV

2 De feiten
2.1.
Op 3 september 2013 omstreeks 18:00 uur heeft in Hilversum op het fietspad dat parallel loopt aan de [straatnaam] een ongeval plaatsgevonden waarbij [verzoekster] als voetganger en [verweerder sub 2] als fietser zijn betrokken.

2.2.
Ter hoogte van het ongeval is het fietspad recht. Toen [verzoekster] het fietspad overstak, heeft [verweerder sub 2] haar aangereden. [verzoekster] is achterover ten val gekomen waarna zij enige tijd buiten bewustzijn is geweest. Per ambulance is [verzoekster] naar het ziekenhuis gebracht. Daar is bij haar letsel geconstateerd, onder meer een schedelbreuk, hersenkneuzing, zwelling aan een hersendeel, uitval van het linker gehoororgaan een scheurtje in het bekken en kneuzingen over haar gehele lichaam. Het letsel is ten dele blijvend, het herstel van het letsel is gestagneerd. [verzoekster] is onder behandeling bij revalidatiecentrum de [naam revalidatiecentrum] in [vestigingsplaats] .

2.3.
Bij brief van 15 september 2013 heeft [verzoekster] [verweerder sub 2] aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële gevolgen van de aanrijding. [verweerder sub 2] was op dat moment verzekerd bij NN. Bij brief van 19 november 2013 heeft Achmea, de verzekeraar van [verzoekster] , [verweerder sub 2] nogmaals aansprakelijk gesteld. NN heeft bij e-mail van 15 januari 2014 de aansprakelijkheid van [verweerder sub 2] afgewezen.

2.4.
NN heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) een toedrachtsonderzoek laten uitvoeren, waarvan [bedrijf 1] op 18 april 2014 rapport heeft uitgebracht. [bedrijf 1] heeft geen conclusies getrokken ten aanzien van de aansprakelijkheid.

2.5.
In december 2013 is de tijdelijke arbeidsovereenkomst van [verzoekster] bij [bedrijf 2] niet verlengd. In december 2013 heeft [verzoekster] gesolliciteerd op een functie bij de ING Bank. Hiervoor is zij met ingang van 1 januari 2014 aangenomen. Na enkele maanden heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Haar jaarcontract is niet verlengd. Op 31 december 2014 is [verzoekster] ziek uit dienst gegaan.

2.6.
Op 22 december 2014 heeft [verzoekster] bij de rechtbank een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Dit verhoor heeft op 26 maart 2015 plaatsgevonden.

3 Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing:
voor recht te verklaren dat NN en [verweerder sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoekster] op 3 september 2013 is overkomen en derhalve eveneens hoofdelijk verbonden in die zin dat nakoming door één van hen meebrengt dat de andere hoofdelijk verbonden verweerder tegenover [verzoekster] is bevrijd en omgekeerd;
NN en [verweerder sub 2] eveneens hoofdelijk bij beslissing uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot een bedrag van € 25.000,00 als voorschot op de door haar geleden schade dan wel te veroordelen tot een door de rechtbank te bepalen voorschot;
om NN en [verweerder sub 2] eveneens hoofdelijk bij beslissing uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om de kosten buiten rechte van het deelgeschil ten bedrage van € 8.837,14 te voldoen en deze te begroten op hetzelfde bedrag conform haar opgave, en verweerders in deze kosten te veroordelen op de voet van de artikelen 1019aa lid 1 Rv en 6:96 BW met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf de dag dat deze opeisbaar zijn tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[verzoekster] legt het volgende aan haar verzoek ten grondslag. Op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW j° artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) j° artikel 19 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) zijn NN en [verweerder sub 2] aansprakelijk voor het ontstaan van de aanrijding op 3 september 2013 en de daaruit voor [verzoekster] voortvloeiende schade. NN is als aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 2] op grond van artikel 7:954 BW gehouden tot vergoeding van de volledige schade aan [verzoekster] . [verzoekster] licht dit als volgt toe.

3.3.
Het fietspad is eenrichtingsverkeer en ter hoogte van de plek van het ongeval is het recht en tamelijk overzichtelijk. Het fietspad ligt gescheiden van de weg, direct naast het trottoir. Vanaf het trottoir bezien ligt aan de overzijde van het fietspad een tweede trottoir waar parkeerhavens aan grenzen. Op dit trottoir staan bloembakken in de vorm van zuilen.
Het ongeval heeft plaatsgevonden ter hoogte van restaurant [naam restaurant] (hierna: het restaurant), gelegen aan [adres] . In de omgeving zijn een opleidingsinstituut, kantoorpanden, een kapperszaak en een bakker gevestigd.
3.4.
Direct voorafgaand aan het ongeval bevond [verzoekster] zich bij haar auto, die zij ter hoogte van het restaurant in de parkeerhaven had geparkeerd. Vanaf het smalle trottoir wilde zij het fietspad oversteken om naar het terras van het restaurant te lopen. [verweerder sub 2] fietste op het fietspad, met de richting van het eenrichtingsverkeer mee. [verweerder sub 2] heeft met een veel te hoge snelheid gefietst waardoor hij als het ware uit het niets van achter de bloembak tevoorschijn kwam en [verzoekster] niet meer kon reageren door bijvoorbeeld een stap terug te doen. [verzoekster] kon vanwege de bloembak die op het trottoir stond en die haar het zicht grotendeels ontnam niet anders dan eerst voorzichtig een klein stapje op het fietspad zetten, om dan links en rechts kijkend te kunnen oordelen of er een fietser of een brommer aankwam. Het is dan ook niet onaannemelijk dat de eerste keer dat [verzoekster] langs de bloembak keek om te zien of er verkeer aankwam, [verweerder sub 2] zich al achter de bloembak bevond en heel dicht bij haar moet zijn geweest. [verzoekster] heeft [verweerder sub 2] vanuit haar positie zeer waarschijnlijk niet kunnen waarnemen.
Indien er al enige mate van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] bestaat, leiden de in artikel 6:101 BW vermelde causaliteitsafweging en billijkheidscorrectie op grond van de omstandigheden van het geval alsnog tot een aansprakelijkheid aan de zijde van NN en [verweerder sub 2] . [verzoekster] wijst daarbij op de ernst van het door haar opgelopen letsel, het feit dat [verweerder sub 2] een ernstig verwijt kan worden gemaakt doordat hij in onderhavige situatie zijn snelheid niet heeft aangepast en het gegeven dat [verweerder sub 2] tegen aansprakelijkheid is verzekerd.
3.5.
NN en [verweerder sub 2] voeren primair aan dat het verzoek van [verzoekster] zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. [verzoekster] legt met haar verzoek de gehele zaak ter beoordeling aan de rechtbank voor, en een beslissing door de rechtbank op de geschilpunten zal onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
Subsidiair betwisten NN en [verweerder sub 2] dat [verweerder sub 2] aansprakelijk is op de door [verzoekster] aangevoerde gronden (art. 6:162 BW j° art. 5 WVW j° art.19 RVV). Volgens hen heeft [verweerder sub 2] niet te hard gefietst en heeft hij rekening gehouden met de verkeerssituatie ter plaatse. In dat verband voeren zij aan dat voor de locatie van het ongeval, het fietspad kruist met een weg van rechts. Even voorbij de plaats van het ongeval is nog een kruising met een weg van rechts. De afstand tussen de beide zijstraten is 150 tot 175 meter. Op deze situatie heeft [verweerder sub 2] zijn snelheid aangepast, zodat hij op de locatie van het ongeval zeker niet (te) hard reed.
Meer subsidiair stellen NN en [verweerder sub 2] dat sprake is van eigen schuld van [verzoekster] , zodat minimaal 90% van de schade voor haar eigen rekening moet komen. Daartoe voeren zij aan dat [verzoekster] zonder te kijken plotseling het fietspad is overgestoken.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Deelgeschil
4.1.
[verzoekster] heeft het verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w tot 1019cc Rv).

4.2.
Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel kan op grond van artikel 1019w lid 1 Rv de rechter worden verzocht te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of [verweerder sub 2] aansprakelijk is voor het [verzoekster] overkomen ongeval en NN de door [verzoekster] geleden schade dient te vergoeden of dat er sprake is van eigen schuld van [verzoekster] op grond waarvan de schadevergoedingsplicht van [verweerder sub 2] /NN moet worden verminderd of zelfs komt te vervallen. Beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling. Daarmee komt het verzoek van [verzoekster] voor behandeling in een deelgeschilprocedure in aanmerking.

Aansprakelijkheid en eigen schuld
4.4.
Artikel 5 WVW bepaalt dat het een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Ingevolge artikel 19 RVV moet de bestuurder in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

4.5.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerder sub 2] met een veel te hoge snelheid op het fietspad gefietst, waardoor hij niet meer in staat was om zijn fiets tijdig tot stilstand te brengen om zo een aanrijding met [verzoekster] te voorkomen. Volgens [verzoekster] kon van [verweerder sub 2] aanpassing van zijn gedrag op de weg worden verlangd. Daarnaast rustte op [verweerder sub 2] de verplichting om zijn fiets tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien. Voor [verweerder sub 2] gold dat hij op een tamelijk overzichte1ijk fietspad fietste. De maximumsnelheid voor de fietser wordt dus niet bepaald door het aantal kilometers per uur, maar door de combinatie zicht/remweg, aldus nog steeds [verzoekster] .

4.6.
Bij de beoordeling moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ter plaatse van het ongeval, zoals volgt uit de stellingen van partijen en de overgelegde foto’s. Het fietspad is eenrichtingsverkeer en ter hoogte van de plek van het ongeval is het recht en overzichtelijk. Het is gescheiden van de weg door een trottoir. Op dit trottoir staan bloembakken in de vorm van zuilen. Vlak voor en vlak na de locatie van het ongeval zijn er kruisingen van het fietspad met zijstraten van rechts. De afstand tussen de beide zijstraten is 150 tot 175 meter.

4.7.
Vast staat dat [verweerder sub 2] direct voorafgaand aan het ongeval met de rijrichting mee over het lange en rechte fietspad fietste. Over zijn snelheid heeft [verweerder sub 2] verklaard dat hij in een half uur 11 kilometer aflegt. Dit komt neer op een gemiddelde snelheid van 22 kilometer per uur. [verweerder sub 2] heeft verder verklaard – hetgeen door [verzoekster] niet is betwist – dat hij vanwege woon- werkverkeer dagelijks over dit fietspad fietst, en dat hij zowel voorafgaand aan als direct volgend op de plek van het ongeval rekening moet houden met (auto)verkeer dat uit een weg van rechts kan komen. Volgens hem heeft hij op het stuk waar het ongeval heeft plaatsgevonden daarom met een lagere dan zijn gemiddelde snelheid gefietst. Gelet op het voorgaande kan de stelling van [verzoekster] dat [verweerder sub 2] te hard heeft gefietst niet stand houden.

4.8.
[verzoekster] was op het moment van de aanrijding bezig het fietspad over te steken, vanaf het trottoir dat grenst aan de parkeerhaven. Vast staat dat [verzoekster] – voordat zij begon met oversteken – achter de bloembak stond, waardoor zij voor [verweerder sub 2] niet zichtbaar was.
De stelling van [verzoekster] dat [verweerder sub 2] – nu hij kon zien dat er langs het fietspad bloembakken waren geplaatst – er rekening mee had behoren te houden dat er een voetganger van achter een bloembak het fietspad op kon lopen, en hij om die reden zijn weggedrag had behoren aan te passen, gaat niet op. Van een fietser mag in zijn algemeenheid worden verwacht dat deze anticipeert op voetgangers die het fietspad oversteken en dat hij daar – zoals artikel 19 RVV bepaalt – zijn snelheid op aanpast. Maar de verkeersbeweging van [verzoekster] , die het fietspad overstak van achter een bloembak die voor [verweerder sub 2] het zicht op haar ontnam, terwijl het fietspad op zichzelf recht, overzichtelijk en vrij was, moet worden gezien als dusdanig onverwacht en ongebruikelijk dat [verweerder sub 2] daarop niet behoefde te anticiperen.
Uit het vorenstaande volgt dat [verweerder sub 2] niet in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 19 RVV – namelijk dat de bestuurder in staat moet zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is – en dat hij zich niet zodanig heeft gedragen dat hij gevaar op de weg heeft veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 WVW.
4.9.
Hiermee komt de rechtbank tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [verweerder sub 2] onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft gehandeld. Het beroep van NN c.s. op eigen schuld behoeft daarom geen bespreking. De verzoeken onder a) en b) worden afgewezen.

Kosten
4.10.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.11.
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht haar kosten voor de behandeling van het verzoek ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten op een bedrag van € 8.837,14 (uitgaande van een uurtarief van € 265,00, het totaalbedrag is inclusief kantoorkosten en BTW) voor de kosten van reeds verrichte en nog te verwachten werkzaamheden voor de behandeling van dit deelgeschil. Zij verzoekt de rechtbank NN c.s. te veroordelen tot betaling van dit bedrag. Volgens [verzoekster] zijn deze kosten redelijk, gelet op de impact van de schade op het leven van [verzoekster] en dat van haar gezinsleden.

4.12.
NN c.s. stelt zich op het standpunt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen, primair omdat [verzoekster] ten onrechte een deelgeschilprocedure heeft gestart, en subsidiair omdat [verweerder sub 2] niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW, waardoor de rechtbank de kosten enkel dient te begroten. NN c.s. heeft voorts gesteld dat deze kosten disproportioneel zijn. Zij heeft aangevoerd dat een redelijk uurtarief € 225,00 bedraagt en dat volgens haar een totale aan het deelgeschil bestede tijd van achttien uren redelijk is.

4.13.
Anders dan NN en [verweerder sub 2] is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een volstrekt onnodig of onterecht ingediend verzoek. Voor het oordeel dat de gemaakte kosten niet voor begroting in aanmerking komen moet sprake zijn van misbruik van het processuele middel van een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv. Een dergelijk misbruik acht de rechtbank niet aanwezig. Aan het primaire verweer van NN en [verweerder sub 2] gaat de rechtbank daarom voorbij.

4.14.
De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook worden begroot op 20 uren x € 220,00 inclusief kantoorkosten en exclusief BTW, derhalve op € 4.400,00 exclusief BTW, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 285,00, hetgeen neerkomt op een totaal van € 4.685,00. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten slechts begroten en niet tevens een veroordeling tot betaling daarvan uitspreken. ECLI:NL:RBMNE:2016:7441