Rb Midden-Nederland 290317 (opzettelijke) aanrijding met voetganger. na vrijspraak in strafzaak wel aansprakelijkheid in civiele zaak;
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 290317 (opzettelijke) aanrijding met voetganger. na vrijspraak in strafzaak wel aansprakelijkheid in civiele zaak;
- Gevorderd: € 7.875,16 (30,42 uur x € 200,00+ btw en kantoorkosten). Toegewezen: € 5.324,00 (22 uur x € 200,00 ex kantoorkosten + btw)
2 Het deelgeschil
2.1.
[verzoekster] verzoekt om:
I. primair: voor recht te verklaren dat ASR jegens haar volledig
aansprakelijk is voor het ongeval op 28 december 2013 en daarom gehouden is de daaruit voortvloeiende schade volledig aan haar te vergoeden;
subsidiair: voor recht te verklaren dat het Waarborgfonds jegens haar
volledig aansprakelijk is voor het ongeval op 28 december 2013 en daarom gehouden is de daaruit voortvloeiende schade volledig aan haar te vergoeden;
II. de kosten van deze procedure te begroten op € 7.875,16 en ASR en/of het Waarborgfonds te veroordelen in deze kosten, alsmede in de kosten van het griffierecht.
2.2.
[verzoekster] legt aan haar primaire verzoek ten grondslag dat de heer [A] (hierna: [A] ) een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd, althans artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden. Op grond daarvan is hij aansprakelijk voor haar schade als gevolg van het ongeval.
Zij stelt dat er op 28 december 2013 een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen haar en [A] op het Westplein in Utrecht. Zij zat op die dag als bijrijdster met haar partner, de heer [B] (hierna: [B] ) in een auto van het merk Mini Cooper. Deze auto werd van achteren aangereden door een Renault Megane, waarin [A] reed. [verzoekster] stelt dat zij na het ongeval zijn uitgestapt om de schade te inventariseren. [A] was echter niet bereid om een schade-aanrijdingsformulier in te vullen, omdat de Mini volgens hem geen schade had opgelopen. Na enige discussie stapten [A] en zijn bijrijder weer in de Renault. Hij reed iets naar achteren en trok vervolgens hard op om weg te rijden. Daarbij reed hij tweemaal tegen het lichaam van [verzoekster] aan, die op dat moment naast de Mini stond.
[A] ontkent dat hij betrokken is geweest bij dit ongeval, maar de verklaringen die hij in dit verband heeft afgelegd (op 16 april 2014 bij de politie, op 13 maart 2015 tijdens de strafrechtelijke procedure die ter zake van dit ongeval tegen hem is gevoerd en op 19 november 2015 tijdens het voorlopig getuigenverhoor dat door [verzoekster] is gestart) zijn volgens [verzoekster] inconsistent en daarmee onbetrouwbaar. Tijdens de strafzitting op 13 maart 2015 hebben twee getuigen, [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) verklaard dat [A] niet betrokken kan zijn geweest bij het ongeval. Deze verklaringen zijn, tezamen met de verklaring van [A] , echter evenmin betrouwbaar, omdat de drie verklaringen (te) identiek zijn aan elkaar, zodat hieraan geen waarde moet worden gehecht, aldus [verzoekster] .
2.3.
Direct na het ongeval had [verzoekster] pijn over haar hele lichaam, met name in haar onderbuik en linkerlies en had zij bloed bij haar urine. Zij is naar de spoedeisende hulp (hierna: de SEH) van het ziekenhuis gegaan en de arts constateerde kneuzingen van onder meer haar bovenbenen, bekken en nieren. Ter verklaring voor het feit dat zij geen schade had aan haar onderbenen stelt [verzoekster] dat zij als eerste door de motorkap van de Renault werd geraakt en niet door de bumper. Zij heeft zich namelijk met haar handen op de motorkap afgezet en zodoende hing haar lichaam naar voren, zodat haar bovenbenen en buik dichterbij de Renault waren dan haar onderbenen. In de dagen na het ongeval verergerden de klachten en in de weken daarna is zij diverse malen naar de SEH geweest. Sinds het ongeval heeft zij onder meer last van rugpijn, nekpijn, pijnlijke spieren, concentratieproblemen, misselijkheid, slaapproblemen en vermoeidheid. Naast lichamelijke klachten heeft zij ook psychische klachten en heeft zich een Post Traumatische Stress Stoornis (hierna: PTSS) bij haar ontwikkeld.
[verzoekster] stelt dat zij na het ongeval niet volledig meer kon werken en hierdoor is haar arbeidsovereenkomst niet verlengd. Ook heeft zij de rechtenstudie die zij ten tijde van het ongeval volgde tijdelijk moeten stopzetten als gevolg van haar klachten. Omdat de Renault ten tijde van het ongeval op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: de WAM) bij ASR was verzekerd dient ASR de schade aan haar te vergoeden.
[verzoekster] legt aan haar subsidiaire verzoek ten grondslag dat, indien de betrokkenheid van [A] bij het ongeval onvoldoende vast staat, het Waarborgfonds op grond van artikel 25 lid 1 aanhef en onder a WAM schadevergoeding aan haar dient te betalen.
2.4.
ASR en het Waarborgfonds concluderen (afzonderlijk) tot afwijzing van het verzoek. Zij betogen dat [verzoekster] het door haar gestelde ongeval op 28 december 2013 niet heeft aangetoond, laat staan dat zij heeft aangetoond dat [A] betrokken was bij dit ongeval. Hierbij wijzen zij op de inconsistenties in – en daarmee op de onbetrouwbaarheid van – de verklaringen van [verzoekster] . Zij heeft namelijk op 10 oktober 2014 bij de politie verklaard dat, toen er voor de tweede keer tegen haar aan werd gereden, zij aan haar rechterzijde werd geraakt. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 19 november 2015 heeft zij juist verklaard dat zij de tweede keer aan haar linkerzijde is geraakt. Daarnaast zijn er geen medisch objectiveerbare afwijkingen bij [verzoekster] vastgesteld. Ook wijzen zij op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die de betrokkenheid van [A] bij het ongeval ontkennen.
Verder betogen ASR en het Waarborgfonds dat ook uit de overige feiten blijkt dat de verklaring van [verzoekster] niet juist kan zijn. Immers, indien haar stelling dat [A] tegen haar is aangereden juist is, had zij – gelet op de bumperhoogte van de Renault – letsel gehad moeten hebben aan haar onderbenen. Hiervan was echter geen sprake. Letsel aan haar bovenbenen en buik (nieren) als gevolg van een aanrijding is zonder schade aan haar onderbenen niet voorstelbaar. Daarnaast is het volgens ASR en het Waarborgfonds gelet op de verkeerssituatie op de plek van het ongeval niet mogelijk dat [A] bij het achteruit rijden een fietser zou hebben geraakt, zoals [verzoekster] heeft verklaard.
2.5.
Hieraan voorafgaand betoogt het Waarborgfonds dat dit geschil zich niet leent voor behandeling via de deelgeschilprocedure. Indien de rechtbank zou oordelen dat het Waarborgfonds aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] dan zal dit niet leiden tot minnelijke onderhandelingen, laat staan tot een vaststellingsovereenkomst. Zodoende is niet voldaan aan het vereiste van artikel 1019w lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). In dat geval zal het Waarborgfonds namelijk een voorlopig getuigenverhoor willen starten, omdat zij niet betrokken is geweest bij het voorlopig getuigenverhoor zoals dat door [verzoekster] is gestart. Verder betoogt het Waarborgfonds dat indien niet komt vast te staan dat [A] betrokken was bij het ongeval, dit niet betekent dat het ongeval is veroorzaakt door een onbekende. Van een onbekende die de aanrijding heeft veroorzaakt is in de redenering van [verzoekster] immers geen sprake.
3 De beoordeling
3.1.
Voor de beoordeling van het verzoek is ten eerste van belang of er op 28 december 2013 een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij [verzoekster] betrokken was en, als dat kan worden vastgesteld, of [A] bij dit ongeval betrokken was.
Was [verzoekster] betrokken bij een ongeval op 28 december 2013?
3.2.
[verzoekster] heeft haar stelling dat er op 28 december 2013 een verkeerongeval heeft plaatsgevonden waarbij zij betrokken was, in het licht van de gemotiveerde betwistingen door ASR en het Waarborgfonds, voldoende onderbouwd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
3.3.
Ten eerste heeft zij een (eenzijdig) ingevuld schade-aanrijdingsformulier overgelegd waarin melding wordt gemaakt van de aanrijding op 28 december 2013 (productie 1 bij het verzoekschrift). Ten tweede hebben [B] en zij op 28 respectievelijk 29 december 2013 aangifte gedaan bij de politie van het verlaten van de plaats van het ongeval door [A] respectievelijk poging tot doodslag van [verzoekster] door [A] (productie 3 bij de brief van [verzoekster] van 17 februari 2017). In deze aangiftes wordt melding gemaakt van de aanrijding op 28 december 2013. Ten derde heeft [verzoekster] onweersproken gesteld dat uit de belgegevens die onderdeel uitmaken van het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor (productie 6 bij het verzoekschrift) blijkt dat [B] op 28 december 2013 kort na de aanrijding 112 heeft gebeld en de leasemaatschappij van de Mini. Ten vierde blijkt uit het schaderapport van DEKRA dat er schade is geconstateerd aan de achterzijde van de Mini en dat als schadedatum 28 december 2013 is genoemd (productie 16 bij de akte van [verzoekster] van 21 februari 2017). Weliswaar staat op grond van dit rapport niet vast dat deze schade daadwerkelijk is ontstaan op die datum, maar het past wel in het rijtje van de overige hier genoemde omstandigheden die er op wijzen dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden op 28 december 2013. Als zodanig vormt ook het schaderapport in samenhang met de overige omstandigheden een nadere onderbouwing van de stelling van [verzoekster] .
3.4.
Ten vijfde blijkt uit het verslag van de SEH van het St. Antonius Ziekenhuis in Utrecht dat [verzoekster] zich op 28 december 2013 heeft gemeld na een aanrijding (productie 9 bij het verzoekschrift). In de conclusie van dit verslag is het volgende opgenomen: Traumascreening na kop staart botsing laag energetisch en twee maal laag energetische aanrijding buiten de auto. Bij screening behoudens contusionele klachten van de bovenbenen/bekken geen afwijkingen. [verzoekster] heeft als productie 12 bij het verzoekschrift haar medisch dossier overgelegd. Uit de hierin opgenomen verslagen van het St. Antonius Ziekenhuis blijkt dat zij zich op 5 januari 2014 en 10 januari 2014 opnieuw heeft gemeld bij de SEH wegens aanhoudende spierpijn in haar rug en schouders, bloed bij haar urine en omdat zij moeite heeft met lopen vanwege pijn in haar linkerflank. Daarnaast blijkt uit het bericht van huisarts I. Holtman van 16 oktober 2014 dat zij [verzoekster] begin januari 2014 op haar spreekuur heeft gezien in verband met aanhoudende klachten aan haar rug, benen en nek na een auto-ongeluk de week daarvoor. Verder blijkt uit de mail van GZ-psycholoog M.J. de Wit van 17 december 2014 dat [verzoekster] bij hem in behandeling is gekomen in verband met PTSS als gevolg van het tot twee keer toe aangereden zijn door een man, die daarna gevlucht is.
Op grond van de stukken in het medisch dossier blijkt dat de SEH van het ziekenhuis, de huisarts, de fysiotherapeut en de psycholoog steeds de link leggen met de aanrijding op 28 december 2013. Gelet hierop, in combinatie met hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, staat voor de rechtbank vast dat er op 28 december 2013 een verkeerongeval heeft plaatsgevonden waarbij [verzoekster] betrokken was.
Was [A] betrokken bij het ongeval op 28 december 2013?
3.5.
Voor de beoordeling van de vraag of [A] bij dit ongeval betrokken was is het volgende van belang.
3.6.
[verzoekster] en [B] hebben in hun aangiftes bij de politie op 29 respectievelijk 28 december 2013 verklaard dat zij, toen zij na de aanrijding uitstapten, de bestuurder van de auto die hen had aangereden, die inmiddels ook was uitgestapt, herkenden als [A] . Beiden kenden zij hem van de middelbare school. Tevens hebben zij verklaard dat [B] het kenteken van de auto van [A] heeft genoteerd op het moment dat hij wegreed. Dit nummer is ingevuld op het schade-aanrijdingsformulier. Ook in hun latere verklaringen hebben zij steeds verklaard dat [A] de bestuurder was van de auto die hen heeft aangereden.
3.7.
[A] ontkent echter dat hij betrokken was bij dit ongeval. Dit is bevestigd door [getuige 1] en [getuige 2] . De politierechter heeft [A] op 13 juli 2015 vrijgesproken, omdat niet buiten redelijke twijfel vast stond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De politierechter heeft het tenlastegelegde zodoende niet wettig en overtuigend bewezen geoordeeld. Hierbij is overwogen dat de verklaringen van [verzoekster] en [B] tegenover de verklaring van [A] en zijn vrienden staan, dat het enige objectieve bewijs het letsel is dat [verzoekster] heeft opgelopen en dat de politie geen nader onderzoek heeft gedaan naar andere (objectieve) gegevens.
3.8.
De rechtbank overweegt dat deze vrijspraak van [A] niet automatisch betekent dat daarmee in deze civiele procedure vaststaat dat hij niet betrokken is geweest bij de aanrijding. In het civiele recht wordt immers een andere toets gehanteerd dan in het strafrecht. In het strafrecht moet er sprake zijn van wettig en overtuigend bewijs, terwijl met de vrije bewijswaardering in het civiele recht voldoende kan zijn dat er een redelijke mate van zekerheid is over de gestelde feiten. De rechtbank is van oordeel dat deze redelijke mate van zekerheid er in deze zaak is wat betreft de door [verzoekster] gestelde feiten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
3.9.
De verklaringen van [A] , [getuige 1] en [getuige 2] zijn vrijwel identiek aan elkaar. Alle drie hebben zij tijdens de stafzitting op 13 maart 2015 in vrijwel dezelfde bewoordingen verklaard dat zij op 28 december 2013 rond 16.00 uur met zijn drieën met de Renault van [A] vanuit Utrecht naar Amsterdam zijn vertrokken, dat zij in het centrum van Amsterdam wat hebben rondgelopen, dat zij daar friet hebben gegeten, dat zij naar een feest in de Wester Gasfabriek zijn geweest en dat zij de volgende ochtend rond 05.00 uur weer zijn vertrokken naar Utrecht. Naast deze punten hebben zij alle drie geen andere punten naar voren gebracht.
Verder constateert de rechtbank dat [A] op 16 april 2014 bij de politie heeft verklaard (productie 2 bij het verzoekschrift) dat hij zich helemaal niets meer kan herinneren van 28 december 2013, terwijl hij tijdens de strafzitting op 13 maart 2015 – bijna een jaar na zijn verklaring bij de politie – een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over wat hij op die dag heeft gedaan. De rechtbank acht dit vooral opmerkelijk, omdat [A] op 16 april 2014 heeft verklaard dat hij voorafgaand aan dat verhoor door zijn verzekeraar op de hoogte was gesteld van het ongeval en zijn vermeende betrokkenheid daarbij, zodat hij vóór dit verhoor de gelegenheid heeft gehad om na te gaan waar hij op 28 december 2013 was en wat hij toen heeft gedaan. Zijn verklaring dat hij hierover pas is gaan nadenken op het moment dat duidelijk werd dat de strafrechtelijke procedure zou worden doorgezet acht de rechtbank minder aannemelijk. Daarnaast heeft [A] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 19 november 2015 – in afwijking van zijn verklaring op 16 april 2014 – verklaard dat hij pas op 16 april 2014 hoorde waarover het verhoor ging, dat hij hierdoor was overvallen en dat hij daarom niet wist waar hij op 28 december 2013 was en wat hij die dag had gedaan. Ten slotte constateert de rechtbank dat [A] op 16 april 2014 in reactie op de mededeling van de politieagent dat [verzoekster] heeft verklaard dat zij hem kent van de middelbare school, heeft verklaard dat hij van niets weet. Vervolgens heeft [A] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 19 november 2015 verklaard dat hij [verzoekster] en [B] inderdaad kent van de middelbare school.
3.10.
Hieruit blijkt dat de verklaringen van [A] inconsistenties bevatten. Hij verklaart wisselend over of hij wel of niet op de hoogte was van de aanleiding voor het verhoor op 16 april 2014 en of hij [verzoekster] en [B] wel of niet kende van de middelbare school. Daarnaast verklaart hij op 16 april 2014 dat hij niets wist over waar hij op 28 december 2013 was en wat hij die dag had gedaan, terwijl hij op 13 maart 2015 een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, welke verklaring opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
3.11.
De rechtbank stelt verder vast dat [verzoekster] op 10 oktober 2014 heeft verklaard dat de tweede keer dat er tegen haar aan werd gereden zij aan haar rechterzijde is geraakt en dat zij op 19 november 2015 heeft verklaard dat zij toen aan haar linkerzijde werd geraakt. [verzoekster] heeft deze tegenstrijdigheid erkend en zij heeft toegelicht dat zij zich een van beide keren vergist moet hebben. Voor het overige zijn er geen inconsistenties in de verklaringen van [verzoekster] en [B] .
3.12.
Wat betreft de overige feiten waaruit volgens ASR en het Waarborgfonds zou blijken dat de verklaring van [verzoekster] niet juist kan zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht zich zonder nader deskundigenonderzoek niet in staat om de vraag te beantwoorden of het mogelijk is dat [verzoekster] , zoals zij ter verklaring voor het feit dat zij geen schade had aan haar onderbenen heeft gesteld, als eerste door de motorkap van de Renault is geraakt en niet door de bumper. Gelet op de overige omstandigheden zoals besproken onder 3.6 tot en met 3.11 ziet de rechtbank echter geen aanleiding om een nader deskundigenonderzoek te gelasten op dit punt. Verder is onvoldoende gebleken dat de verklaring van [verzoekster] niet kan kloppen met de verkeerssituatie ter plaatse, zoals ASR en het Waarborgfonds hebben betoogd. [verzoekster] heeft tegen dit betoog immers ingebracht dat de fietser die werd geraakt niet op het fietspad stond, maar op het voetpad en dat zodoende een aanrijding van de fietser mogelijk was.
3.13.
Gezien het voorgaande staat voor de rechtbank voldoende vast dat [A] betrokken was bij het ongeval op 28 december 2013. Tegenover de verklaringen van [verzoekster] en [B] staan de verklaringen van [A] , [getuige 1] en [getuige 2] . De verklaring van [verzoekster] bevat alleen op het punt van de zijde waar zij voor de tweede maal geraakt is een inconsistentie, terwijl de rechtbank de verklaringen van [A] , [getuige 1] en [getuige 2] minder betrouwbaar acht, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9 en 3.10 is overwogen. Daarnaast zijn er geen andere feiten gebleken op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de verklaring van [verzoekster] niet juist is. Tot slot staat vast dat de op het schade-aanrijdingsformulier genoemde auto op naam staat van [A] . Deze omstandigheden in aanmerking nemend komt de rechtbank tot het oordeel dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [A] betrokken was bij het ongeval op 28 december 2013. Hiermee staat zijn betrokkenheid bij het ongeval voldoende vast.
Conclusie
3.14.
De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat [A] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] die het gevolg is van het ongeval op 28 december 2013. Niet in geschil is dat de auto van [A] ten tijde van het ongeval op grond van de WAM verzekerd was bij ASR. ASR is daarom gehouden om de schade aan [verzoekster] te vergoeden. De rechtbank zal de primair gevorderde verklaring voor recht wat betreft de verplichting tot betaling van schadevergoeding dan ook toewijzen. Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen. ASR en [verzoekster] zullen met elkaar in overleg dienen te gaan over de omvang van de geleden schade. Omdat de primaire vordering wordt toegewezen behoefte de subsidiaire vordering geen bespreking meer.
Kosten
3.15.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te beoordelen en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 7.875,16, bestaande uit 30,42 uur x € 200,00 plus kantoorkosten en btw.
ASR stelt zich op het standpunt dat de kosten van het deelgeschil begroot dienen te worden op € 1.960,20. Zij acht een totale tijdsbesteding van 12 uren acceptabel en redelijk, evenals een uurtarief van € 135,00 per uur inclusief kantoorkosten en exclusief btw. Mr. van Gerven is immers een advocaat-stagiaire en daarom is het redelijk om een factor 0,6 toe te passen op het gebruikelijk uurtarief van € 225,00 per uur.
Naar het oordeel van de rechtbank is een tijdsbesteding van 22 uur voor dit deelgeschil (inclusief de zitting) redelijk. De zaak is niet zodanig complex dat de in rekening gebrachte (ruim) 30 uren redelijk zijn. Verder acht de rechtbank een uurtarief van € 200,00 per uur inclusief kantoorkosten maar exclusief btw redelijk. Mr. van Gerven heeft onweersproken gesteld dat zij de beroepsopleiding advocatuur binnenkort afrondt. De rechtbank begroot de kosten dan ook op € 5.324,00 (inclusief btw), te vermeerderen met het griffierecht van € 287,00. ECLI:NL:RBMNE:2017:2005