Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 210514 voetganger aangereden door auto terwijl zij weg overstak; 90% aansprakelijkheid; na billijkheidscorrectie 100%

Rb Oost-Brabant 210514 voetganger aangereden door auto terwijl zij weg overstak; 90% aansprakelijkheid; na billijkheidscorrectie 100%;
- gevorderd, begroot en toegewezen obv 18,5 uur x € 200,00 per uur excl. BTW en griffierecht

locatie ongeval: www.google.nl/maps

1 De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift,
- het verweerschrift,
- de brief van mr. Van Rhijn namens verweerders van 7 april 2014, met één productie,
- de fax van mr. Roosendaal namens verzoekster van 7 april 2014, met vier producties,
- de mondelinge behandeling en het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

1.2.
In het verweerschrift wordt aangevoerd dat de Coöperatie Noordhollandsche van 1816 U.A. in het verzoekschrift ten onrechte is aangemerkt als de verzekeraar van [verweerder 1]. De verzekeraar van [verweerder 1] is N.V. Noordhollandsche. Het vorenstaande is door [verzoekster] niet weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Van Rhijn aangegeven ermee akkoord te gaan als de N.V. Noordhollandsche als verschenen belanghebbende wordt aangemerkt en dat hij namens deze rechtspersoon optreedt. De rechtbank zal gelet hierop de kop van het verzoekschrift onder 2 verbeterd lezen in die zin dat het verzoekschrift is gericht tegen N.V. Noordhollandsche van 1816 in plaats van de Coöperatie Noordhollandsche van 1816 U.A.

1.3.
In het verweerschrift is erop gewezen dat de eerste voornaam van [verweerder 1] niet [voornaam 1], maar [voornaam 2] is. Gelet op wat daarover bij de mondelinge behandeling door mr. Van Rhijn naar voren is gebracht, zal de rechtbank de voornaam verbeterd lezen als “[voornaam 2].”

2 Het verzoek en de beoordeling

2.1.
[verzoekster] is op 22 december 2011 slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij zij als voetganger is aangereden door een auto die bestuurd werd door [verweerder 1]. [verweerder 1] heeft een WAM-verzekering bij Noordhollandsche N.V.

2.2.
In het onderhavige deelgeschil draait het om de mate waarin [verweerder 1] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval lijdt. [verzoekster] stelt dat [verweerder 1] voor die schade geheel aansprakelijk is en heeft het verzoek ingediend een verklaring voor recht van die strekking te geven. Voorts verzoekt zij om te bepalen dat [verweerder 1], althans [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche, gehouden zijn alle door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade volledig te vergoeden.

2.3.
[verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche voeren als verweer op de eerste plaats aan dat de zaak zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Daarnaast stellen zij gehouden te zijn tot vergoeding van niet meer dan 75% van de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval lijdt. Voorts worden in het verweerschrift ook nog twee niet-ontvankelijkheidsverweren gevoerd. Gelet op wat hiervoor onder 1.2 en 1.3 over het verloop van de procedure is vermeld, behoeven deze niet-ontvankelijkheidsverweren echter geen bespreking meer.

2.4.
Met betrekking tot de toedracht van het ongeval overweegt de rechtbank als volgt. Uit het door [verweerder 1] en [verzoekster] ingevulde aanrijdingsformulier blijkt dat de aanrijding plaatsvond op 22 december 2011, rond 17:15 uur. [verzoekster] stelt dit ook in het verzoekschrift, dus aan de verklaring van [verzoekster] bij de mondelinge behandeling dat de aanrijding overdag om half elf plaats vond gaat de rechtbank voorbij.

Partijen zijn het er voorts over eens dat [verweerder 1] bij het verlaten van het parkeerterrein van de Jumbo in Gemert linksaf sloeg, in de richting van de T-splitsing van het Pastoor Poellplein en de Vondellaan. [verzoekster] was bezig met het oversteken van het Pastoor Poellplein, toen zij door [verweerder 1] werd aangereden in de nabijheid van de T-splitsing.
Bezien vanuit de rijrichting van [verweerder 1], stak [verzoekster] de weg over van links naar rechts, zo blijkt uit het door [verweerder 1] en [verzoekster] ingevulde aanrijdingsformulier. Dat is in overeenstemming met de stelling van [verzoekster] in het verzoekschrift, namelijk dat zij de rijbaan voor ongeveer twee-derde deel was overgestoken. De aanrijding vond immers plaats op het deel van de rijbaan waar [verweerder 1] reed. Wanneer [verzoekster] overstak van rechts naar links, wat volgt uit wat zij bij de mondelinge behandeling heeft verklaard (“Ik ging naar de winkel van Jumbo toe”), zou zij, uitgaande van haar stelling dat zij de rijbaan voor twee-derde deel was overgestoken, het deel van de rijbaan waar [verweerder 1] reed al hebben verlaten en zou de aanrijding niet hebben kunnen plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerder 1] op de verkeerde rijstrook reed.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de aanrijding plaats vond onder regenachtige omstandigheden en staat vast dat het donker was ten tijde van de aanrijding. Aan de verklaring van [verzoekster] dat het overdag was gaat de rechtbank, zoals gezegd, voorbij. Dat geldt ook voor de verklaring van [verzoekster] tijdens de openbare behandeling dat zij een witte zomerjas droeg. Nog daargelaten dat het gelet op het jaargetijde – de winter was net begonnen – niet geloofwaardig is dat zij een zomerjas droeg, staat in het door GRM Expertises opgemaakte rapport, dat mede tot stand is gekomen aan de hand van de verklaring van [verzoekster], dat zij een donkerbruine jas droeg. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verzoekster] donkere kleding aan had.
[verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche stellen dat de auto van [verweerder 1] verlichting voerde, wat door [verzoekster] niet gemotiveerd is weersproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de verlichting ingeschakeld was.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voldoende vast staat dat [verzoekster] werd aangereden toen zij zich ongeveer halverwege het oversteken van de rijbaan bevond. Door [verzoekster] is niet weersproken dat zij werd geraakt door de buitenkant van de linker koplamp van de auto van [verweerder 1].
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat op de plaats van het ongeval geen straatverlichting aanwezig was. [verzoekster] stelt dat dat wel het geval was, onder verwijzing naar het rapport van GRM. Uit de daarbij gevoegde foto’s blijkt dat op de plaats van de aanrijding, kort voor de T-splitsing, geen lantaarnpaal staat. Wel blijkt uit de foto’s dat er een lantaarnpaal staat recht tegenover de uitgang van de parkeerplaats van de Jumbo, op enige afstand van de T-splitsing.

2.5.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden rond het ongeval voldoende vast staan. De rechtbank volgt [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche daarom niet in hun standpunt dat de zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil, omdat over de feiten en omstandigheden nog teveel onduidelijkheid zou bestaan.

2.6.
Tenzij sprake is van overmacht aan de zijde van [verweerder 1] of opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoekster], is [verweerder 1] op de voet van artikel 185 WVW aansprakelijk voor de door het verkeersongeval aan [verzoekster] toegebrachte schade. [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche stellen in het verweerschrift dat het verweer dat sprake zou zijn van overmacht in het buitengerechtelijke traject is prijsgegeven en dat zij daarop in rechte niet meer terugkomen. Wat zij vervolgens in het verweerschrift en ter zitting aanvoeren met betrekking tot overmacht wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoekster]. Vast staat dus dat [verweerder 1], en daarmee ook N.V. Noordhollandsche als WAM-verzekeraar, aansprakelijk zijn voor de door het ongeval aan [verzoekster] toegebrachte schade.

2.7.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de vergoedingsplicht van [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche op de voet van artikel 6:101 BW verminderd moet worden en zo ja, in hoeverre. Volgens [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche moet de vergoedingsplicht met maximaal 50%, maar in ieder geval met 25% worden verminderd. Volgens [verzoekster] dient deze volledig in stand te blijven. In dit verband wordt het volgende vooropgesteld.

2.8.
Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel krachtens artikel 185 WVW aansprakelijk is, omdat hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de billijkheid bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen dat tenminste vijftig procent van de schade ten last van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Dit brengt mee dat dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger. Ten aanzien van de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de — foutieve — gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen. (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566.)

2.9.
Ingevolge dat arrest zal vervolgens moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van (de verzekeraar van) [verweerder 1] moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van [verzoekster] voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van (de verzekeraar van) [verweerder 1] komt. De gevaren die inherent zijn aan het desbetreffende motorvoertuig, zoals massa en remweg, zijn reeds volledig verdisconteerd in de 50%-regel en mogen in het kader van de toepassing van de billijkheidscorrectie op het resterende gedeelte niet nogmaals worden meegewogen. (HR 24 december 1993, NJ 1995, 236.)

2.10.
Kortom, indien [verzoekster] een fout heeft gemaakt dienen [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche in ieder geval de helft van de schade van [verzoekster] te vergoeden, maar kan dat percentage hoger (tot 100%) zijn indien aan [verweerder 1] toe te rekenen omstandigheden, in verhouding tot die welke aan [verzoekster] zijn toe te rekenen, voor meer dan de helft tot de schade hebben bijgedragen, of indien de billijkheid, abstraherend van de aan een motorvoertuig inherente gevaren, dat eist.

2.11.
[verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche, op wie ter zake van de aanwezigheid van een fout aan de zijde van [verzoekster] stelplicht en eventuele bewijslast rusten, werpen op dat [verzoekster] de weg is overgestoken op een plaats waar geen voetgangersoversteekplaats was en zij ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan [verweerder 1]. [verzoekster] heeft dus een verkeersovertreding begaan.

2.12.
[verzoekster] betwist een verkeersovertreding te hebben begaan onder verwijzing naar wat zij bestempelt als de “25-meternorm”. Dit betoog volgt de rechtbank niet. [verzoekster] ziet over het hoofd dat de 25-meternorm geen wettelijke norm betreft, maar een norm die door de bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten verzekeraars onderling wordt gehanteerd bij botsingen tussen motorrijtuigen. Deze norm is neergelegd in de Overeenkomst vereenvoudigde schaderegeling van 1 januari 2005. Reeds daarom kan [verzoekster] geen rechten ontlenen aan de bedoelde norm, nog daargelaten dat geen sprake is van een aanrijding tussen twee motorrijtuigen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor analoge toepassing van de 25-meternorm.

2.13.
[verzoekster] stelt voorts nog dat zij overstak op een voetgangersoversteekplaats, zodat zij om die reden voorrang had op [verweerder 1] en zij dus geen overtreding heeft begaan. Ook dit betoog faalt. Weliswaar was de inrichting ter plaatse – een verlaagd trottoir – zodanig dat het oversteken voor voetgangers werd vergemakkelijkt, maar van een voetgangersoversteekplaats die op grond van het bepaalde in artikel 49 RVV voorrang voor de voetganger met zich brengt is geen sprake.

2.14.
[verzoekster] diende aan [verweerder 1] voorrang te verlenen bij het oversteken van de straat. Dat heeft zij niet gedaan. Dit is een verkeersovertreding die aan haar kan worden toegerekend.

2.15.
Ter zake van aan [verweerder 1] toe te rekenen omstandigheden geldt het volgende. Vast staat dat het zicht naar links van [verweerder 1] bij het verlaten van de parkeerplaats werd belemmerd door een auto die hem voorrang moest verlenen. Vast staat eveneens dat toen [verweerder 1] de parkeerplaats had verlaten, zich op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer een auto bevond die [verweerder 1] deels het zicht op wat zich achter die auto bevond, dus ook op eventueel overstekende voetgangers, ontnam. Uit de situatieschets op het aanrijdingsformulier, die [verweerder 1] heeft gemaakt, blijkt dat [verweerder 1] het voornemen had om op de T-splitsing linksaf te slaan en met zijn auto tegen de wegas reed. Gegeven het feit dat [verweerder 1] naar eigen zeggen vaker bij de Jumbo boodschappen deed, moet hij geacht worden met de situatie ter plekke bekend te zijn geweest. Dus ook met het feit dat zich dichtbij de T-splitsing een verlaging in het trottoir bevindt die het voetgangers vergemakkelijkt om de straat over te steken. Ook los daarvan diende [verweerder 1] er rekening mee te houden dat de T-splitsing tevens dient als oversteekplaats voor voetgangers die komend vanaf de parkeerplaats van de Jumbo hun weg over de Vondellaan willen vervolgen, en vice versa. Daar komt bij dat in de nabijheid van een supermarkt in het algemeen sprake zal zijn van een verhoogde intensiteit van voetgangers op weg van en naar die supermarkt. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat het donker en regenachtig was, er sprake was van een nat wegdek en dicht bij de T-splitsing geen straatverlichting staat. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [verweerder 1], ondanks dat hij naar eigen zeggen niet harder reed dan 20 km/u, onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van bij de T-splitsing overstekende voetgangers, die bovendien door tegemoetkomend verkeer aan zijn zicht zouden zijn onttrokken, althans daarop niet heeft geanticipeerd door zijn snelheid, gelet op het risico op doorschuiven wegens het natte wegdek, en zijn positie op de weg daarop aan te passen. Dat zijn fouten die hem kunnen worden toegerekend.

2.16.
Bij de beoordeling van het handelen van [verzoekster], in verhouding tot de fouten die aan [verweerder 1] kunnen worden toegerekend, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Alhoewel er ter plaatse waar [verzoekster] de weg overstak geen oversteekplaats aanwezig was moet er van worden uitgegaan dat dit voor [verzoekster] wel een voor de hand liggende plaats was om voor het bereiken van het Pastoor Poellplein de weg over te steken, gelet ook het verlaagde trottoir ter plaatse. Niet gebleken is van een oversteekplaats in de directe nabijheid die voor [verzoekster] een redelijk alternatief bood om het Pastoor Poellplein te bereiken.
De omstandigheid dat de oversteek plaatsvond bij een T-splitsing bracht mee dat [verzoekster] slechts beperkt zicht had op voor haar van links komend verkeer, dat immers vanaf de Vondellaan de bocht om kwam om het Pastoor Poellplein op te rijden, zodat het voor haar moeilijk was met dat verkeer rekening te houden. In verband daarmee mocht worden verwacht dat [verzoekster] de weg zou oversteken direct nadat eventueel van links komend verkeer haar gepasseerd zou zijn en zij van links en rechts geen ander verkeer zag komen. Er kan van worden uitgegaan dat [verzoekster] dienovereenkomstig heeft gehandeld.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval de gevorderde leeftijd van ruim 69 jaar had bereikt en niet snel ter been was. Zij heeft in verband daarmee de weg niet snel kunnen oversteken. Er moet van worden uitgegaan dat toen [verzoekster] achter de haar passerende, en dus niet achter een stilstaande, auto de weg overstak, [verweerder 1] de mogelijkheid had om zicht op haar te krijgen nog voordat zij halverwege de rijbaan was en [verweerder 1] op zodanige afstand was dat hij een aanrijding had kunnen voorkomen indien hij voldoende rekening had gehouden met overstekende voetgangers dan wel daarop geanticipeerd zou hebben. De rechtbank is alles overziend van oordeel dat de fout van [verzoekster] voor 10% aan de schade heeft bijgedragen.

2.17.
De vraag is vervolgens of de billijkheid, abstraherend van de aan een motorvoertuig inherente gevaren, eist dat meer dan 90% van de schade voor rekening van [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche komt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.16 is overwogen volgt dat aan [verweerder 1] een groter verwijt valt te maken dan aan [verzoekster]. Voorts is van belang dat [verzoekster] als voetganger door een auto is aangereden, waarbij zij, naar zij onweersproken stelt, letsel heeft opgelopen. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat aan de zijde van [verweerder 1] een verzekering(splicht) bestaat voor schade als de onderhavige. Naar het oordeel van de rechtbank eist de billijkheid vanwege voormelde omstandigheid dat 100% van de schade voor rekening van [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche komt.

2.18.
Gelet op het vorenstaande is het verzoek om voor recht te verklaren dat [verweerder 1] geheel aansprakelijk is voor de door [verzoekster] ten gevolge van het ongeval geleden schade toewijsbaar. Ook het verzoek om te bepalen dat [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche gehouden zijn alle door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade volledig te vergoeden is toewijsbaar.

2.19.
[verzoekster] verzoekt in het petitum van het verzoekschrift de kosten van de werkzaamheden van haar advocaat te begroten op € 3.700,00. Uit de onderbouwing van deze kosten onder 17 van het verzoekschrift volgt echter dat dit bedrag nog dient te worden vermeerderd met BTW en het verschuldigde griffierecht. Gelet op de verwijzing in het petitum naar voormeld punt 17, zal de rechtbank het verzoek dienovereenkomstig lezen.

2.20.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoekster] te begroten en dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten, die in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen, dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets (vergelijk TK 2007-2007, 31518, nr. 3 MvT, p. 12-13 en 18-19; HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50 Bravenboer/London). Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk dat [verzoekster] wat betreft deze procedure juridische bijstand heeft ingeroepen. [verzoekster] gaat uit van een uurtarief van € 200,00 per uur en een tijdsbesteding van 18,5 uur, wat de rechtbank redelijk acht. [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche voeren geen ander verweer op dit punt dan dat zij deze kosten te hoog vinden naar tijdsbesteding en tarief. Dit verweer faalt wegens gebrek aan enige onderbouwing. Nagelaten is aan te geven wat in dit geval dan wel een redelijk(e) uurtarief en tijdsbesteding zouden zijn. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [verzoekster] dan ook op € 3.700,00, te vermeerderen met BTW, en te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 282,00.

2.21.
Omdat [verweerder 1] en N.V. Noordhollandsche de volledige schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval moeten vergoeden, zal het verzoek hen te veroordelen in de kosten van het deelgeschil worden toegewezen. ECLI:NL:RBOBR:2014:2894