RBGEL 250924 Aanrijding 25 km/u rijdende speed-pedelec en voetganger; shared space weginrichting; geen ES voetganger; geen billijkheidscorrectie
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 250924 Aanrijding 25 km/u rijdende speed-pedelec en voetganger; shared space weginrichting; geen ES voetganger; geen billijkheidscorrectie
- toegewezen conform verzoek 17 x € 275,00 + 21% = € 5.656,75
locatie ongeval: maps.app.goo.gl
De feiten
2.1.
Op 7 juni 2023 heeft op de Parallelweg in Duiven, ter hoogte van het treinstation, een ongeval plaatsgevonden waarbij [verweerder 1] [verzoekster] heeft aangereden (hierna: het ongeval). [verzoekster] kwam van het station en liep tussen twee bankjes door het stationsplein op. [verweerder 1] fietste vanaf een fietspad, gezien vanuit [verzoekster] , vanuit links het stationsplein op op een elektrische mountainbike. Beiden zijn ten val gekomen door de aanrijding.
2.2.
De navolgende foto’s bevinden zich in het procesdossier en tonen de plaats van het ongeval. De bovenste foto toont het bovenaanzicht van de locatie van het ongeval. De foto onder (links) toont het zicht van [verweerder 1] vanuit zijn rijrichting. De foto onder (rechts) toont het zicht vanwaar [verzoekster] liep tussen twee bankjes door. Met de witte pijlen op alle foto’s wordt de rijrichting van [verweerder 1] weergegeven. Met de rode pijl op de bovenste foto wordt de looprichting van [verzoekster] weergegeven. Met het gele kruis op de bovenste foto wordt de plaats van de botsing weergeven.
2.3.
[verzoekster] is na het ongeval met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar een gebroken schouder werd geconstateerd. Op 28 juni 2023 is zij geopereerd en heeft ze een schouderprothese gekregen.
2.4.
De politie heeft een proces-verbaal opgemaakt van het ongeval waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Toedracht
Werden we verzocht te gaan naar bovenstaande adres i.v.m. een aanrijding fietser vs voetganger.
Be [verweerder 1] verplaatste zich op een elec. mountainbike. Deze fietste op het snel fietspad komende vanaf Zevenaar en gaande in de richting van Westervoort.
Het einde fietspad werd thv het treinstation middels bebording Gl2 aangegeven. Hierop bevind men zich op een weg, waar geen specifieke snelheden geldt.
Be [verzoekster] kwam vanuit het perron lopen en wilde voor het station oversteken in de richting van Heideanjer te Duiven.
Be [verweerder 1] verklaard dat hij omstreeks 30 km/u per uur reed en zag dat Be [verzoekster] over wilde steken.
De afstand tussen Be [verweerder 1] en [verzoekster] was ongeveer 10 meter.
De afstand was te kort om elkaar nog te ontwijken waardoor beide tegen elkaar aan kwamen.
Beide betrokkene kwamen door deze aanrijding op de grond terecht.
Be [verweerder 1] hield hier enkele schrammen op de knie aan over.
Be [verzoekster] klaagde over een pijnlijke rechterschouder. Is ter controle meegenomen met de ambu. Mogelijk een fractuur in de schouder.”
2.5.
[verzoekster] heeft [verweerder 1] aansprakelijk gesteld voor haar schade door het ongeval. De particuliere aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 1] (Achmea) heeft bij brieven van 28 juni 2023 en 6 juli 2023 dekking voor het ongeval geweigerd, omdat de schade werd veroorzaakt door een fiets met elektrische trapondersteuning die sneller kan dan 25 km/u en dit is uitgesloten op de polis. In de brief van 6 juli 2023 is een link opgenomen (https://ezbikeshop.nl) naar de online winkel van de desbetreffende fiets.
2.6.
Ingevolge de beschikking van deze rechtbank van 25 augustus 2023 heeft op verzoek van [verzoekster] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden op 14 december 2023 met [verweerder 1] als verweerder. Als getuigen zijn gehoord: [verweerder 1] , [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [verzoekster] en [naam 2] .
2.7.
[verweerder 1] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Op vragen van de rechter-commissaris antwoord ik:
Het was 7 juni 2023 rond een uur of 15.00 uur. Ik fietste op de elektrische mountainbike over het snelfietspad vanuit Zevenaar richting Westervoort. Mr. Van Huizen heeft foto’s van de plaats meegenomen, daarop zal ik aantekenen welke kant ik uitreed en waar de aanrijding plaatsvond. Deze kaart wordt aangehecht aan het proces-verbaal. Met de pijlen geef ik mijn fietsrichting aan. Met een kruisje geef ik de plaats aan waar we gebotst zijn. Mevrouw was toen net tussen de twee bankjes doorgelopen. Toen was ik net een vrij grote struik gepasseerd die het zicht belemmert. Er zit een kromming in de weg en net als je van het fietspad afkomt kijk je tegen die grote struik aan, die het uitzicht naar voren gedeeltelijk belemmert. Na die struik had ik oogcontact met mevrouw [verzoekster] . Zij kwam vanuit het station aanlopen en wilde mijn fietstraject kruisen. Na een eerste moment van bevriezen zette zij een stap naar voren en ik stuurde naar rechts. Ik dacht achter haar langs te kunnen rijden. Toen zette zij weer een stap terug. Ik was toen al aan het remmen. Volgens mij raakte ik haar met mijn rechterschouder tegen haar rechterkant. Ik viel naar links toe, zij viel volgens mij naar achteren. Ik weeg een kleine 100 kilo en had een rugzak op van 20 kilo, dat is best een behoorlijke massa. We lagen vlak naast elkaar, ik links en mevrouw rechts.
Ik fiets regelmatig op deze route. Ik houd altijd rechts aan omdat er veel scholieren vanaf de andere kant mij tegemoet rijden. In mijn beleving was er ook op dat moment best veel fietsverkeer. Ik fietste op een elektrische mountainbike met trapondersteuning. De trapondersteuning werkt tot 25 km per uur. De fiets was niet kentekenplichtig. De fiets was niet opgevoerd. Als ik flink trap kom ik wel tot 30 km per uur. Op het fietspad, nog voor het stationsplein, reed ik denk ik 27 a 30 km per uur. Zodra ik op het bestrate gedeelte gelegen voor het station aankwam, daar waar het bord einde fietspad staat, ben ik opgehouden met trappen. Net voor het ongeluk reed ik denk ik rond de 25 a 26 km per uur. Als je je voeten stilhoudt verliest de fiets snelheid. Ik weet niet meer in welke schakelstand de fiets stond. Hij heeft 7 of 9 tandwielen en schakelt op net als een racefiets. De fiets heeft een display met een snelheidsmeter maar ik heb net voor de aanrijding niet op de display gekeken. Vanaf de grote struik is het nog geen 15 meter tot de plaats van de aanrijding. Ik heb zelf zitten rekenen. Als je uitgaat van een schrikseconde ben je al 7,5 meter verder en vervolgens blijft er nog ongeveer een remweg van 7,5 meter over.
Ik heb alleen een WA-verzekering en een rechtsbijstandverzekering, bij dezelfde verzekeringsmaatschappij. Zij zeggen dat er geen dekking is. Ik snap dat niet. Ze hebben de fiets niet eens gezien. Het zou kunnen dat dat is omdat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik 30 km per uur reed. Op dit moment heb ik hierover geen contact met de verzekeraar.
(…)
Op vragen van mr. Van Huizen antwoord ik:
Mijn mountainbike is van het merk EZ-bike. Ik had hem eind maart 2023 gekocht hij een particulier in Druten, een beginnend ondernemer, via Marktplaats. Het was wel een nieuwe fiets. Ik heb een factuur gekregen, die ik hij mijn werkgever heb ingediend want ik heb de fiets via Fietsplan gekocht. De fiets had nagenoeg geen schade, alleen wat krassen. De fiets heeft mevrouw [verzoekster] ook niet geraakt, we raakten alleen elkaars lichamen. De restsnelheid was volgens mij op het moment van de aanrijding nagenoeg nul. De fiets is na de aanrijding niet gerepareerd. Ik ben daarna ook doorgefietst.”
2.8.
[naam 1] , een voorbijganger die na het ongeval ter plaatse was, heeft bij het voorlopig getuigenverhoor, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“(…) Ik heb ook met de fietser gesproken. Ik heb horen zeggen dat hij rond de 30 km per uur reed. Ik weet niet meer of hij dat zelf zei of dat de man die achter hem fietste dat zei. Op het plein staat een bak met een hoge stuik, die het zicht moeilijk maakt. Het is sowieso een druk plein en het was 15.00 uur ’s middags, maar ik heb vooral gelet op de mensen die gewond waren. (…)”
2.9.
[verzoekster] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Op vragen van de rechter-commissaris antwoord ik:
Ik kwam van het station en stak het plein over. Ik wilde tussen de twee bankjes doorlopen. In een flits had ik al links van mij een fietser gezien voordat hij bij de struik was, daarop ging ik wat rustiger lopen. Daarna zat hij achter de struik en ontnam de struik het zicht op hem. En net nadat hij voorbij de struik was gefietst maakten wij oogcontact. Ik deinsde terug met een voet achteruit en toen raakten we elkaar al. Ik denk dat er tussen het moment van oogcontact en botsing ongeveer één seconde zat. Het ging heel snel. Ik heb niet gezien of de fietser na ons oogcontact een beweging heeft gemaakt. Ik denk dat we elkaar raakten net nadat ik tussen de twee bankjes was doorgelopen. Van de vrouw die hier net als getuige was hoorde ik dat ik met mijn hoofd onder de bank lag. Ik was bewusteloos en weet niet hoe lang ik buiten bewustzijn ben geweest. Toen ik bijkwam was de politie en ambulance er al en lag ik met mijn hoofd op de schoot van de getuige. Daarna hoorde ik de fietser, [verweerder 1] , zeggen dat hij rond de 30 km per uur reed. Het was volgens mij op dat moment niet zo druk op het plein. Ik liep rustig. Ik kijk altijd goed om me heen. En de fietser kwam voor mij van links vanuit de richting Zevenaar. (…)”
2.10.
Bij brief van 18 januari 2024 heeft [verzoekster] het Waarborgfonds verzocht om de schade van [verzoekster] die is ontstaan door het ongeval te vergoeden. In een e-mailbericht van 15 maart 2024 heeft het Waarborgfonds gereageerd dat het 50% van de schade van [verzoekster] zal vergoeden omdat de bijdrage van [verzoekster] aan het ontstaan van het ongeval 50% bedraagt.
3Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv:
-
voor recht te verklaren dat [verweerder 1] aansprakelijk is jegens [verzoekster] voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval van 7 juni 2023;
-
voor recht te verklaren primair dat geen sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW, subsidiair dat de vergoedingsplicht alsnog geheel in stand blijft, dan wel – meer subsidiair – te bepalen dat het in goede justitie te bepalen percentage van de schade dat alsnog moet worden vergoed, zo hoog mogelijk is;
-
de kosten van het deelgeschil te begroten op een bedrag van € 7.320,50 te vermeerderen met het betaalde griffierecht en om [verweerder 1] en het Waarborgfonds hoofdelijk, dan wel ieder afzonderlijk, te veroordelen tot betaling hiervan binnen veertien dagen na de datum van de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat [verweerder 1] aansprakelijk is voor het ongeval op grond van artikelen 5 en 185 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 19 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (Rvv). [verweerder 1] is niet tijdig gestopt om een aanrijding te voorkomen. Het ongeval vond plaats nadat het fietspad was geëindigd en [verweerder 1] zag [verzoekster] al tien meter voor de aanrijding, maar hij kon niet meer uitwijken vanwege zijn (te) hoge snelheid (van 30 km/u). De fiets van [verweerder 1] kon harder dan 25 km/u. [verweerder 1] mocht dan ook niet daarmee op het fietspad rijden en had deze conform de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (WAM) moeten verzekeren. [verzoekster] heeft daarentegen geen (verkeers)fout gemaakt die heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, zodat er geen sprake is van eigen schuld. [verzoekster] heeft door het ongeval een gebroken schouder opgelopen en ondervindt hiervan nog steeds klachten en beperkingen. Nu sprake is van een onverzekerd motorrijtuig kan [verzoekster] (ook) aanspraak maken op schadevergoeding van het Waarborgfonds op grond van artikel 25 sub b juncto sub d WAM. Ter zitting heeft [verzoekster] de gevorderde kosten van het deelgeschil gematigd naar € 5.656,75 (inclusief btw) plus griffierecht.
3.3.
Het Waarborgfonds voert aan dat het eerste verzoek moet worden afgewezen omdat [verzoekster] hier geen belang bij heeft. Het Waarborgfonds is bereid om (op basis van de 50%-regel) 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden. De resterende 50% komt voor rekening van [verzoekster] omdat sprake is van eigen schuld. [verzoekster] had aan [verweerder 1] voorrang moeten verlenen op basis van (primair) de gewone voorrangsregels en (subsidiair) de zorgvuldigheidsnorm van de algemene oplettendheid. Verder heeft [verzoekster] verklaard dat zij [verweerder 1] zag vóórdat hij bij de struik was en door de struik aan het zicht werd onttrokken. Desondanks is zij kort voor [verweerder 1] de weg opgelopen en zo heeft zij aan [verweerder 1] de mogelijkheid ontnomen om tijdig te kunnen reageren. [verzoekster] was ter plaatse goed bekend en wist dat er sprake was van (onder meer) fietsverkeer. Zij had daarmee rekening moeten houden, temeer omdat ze wist dat de zicht in de richting vanwaar [verweerder 1] naderde werd belemmerd door een struik. Het Waarborgfonds maakt – tot slot – bezwaar tegen de verzochte kosten van het deelgeschil.
4De beoordeling
4.1.
In het onderhavige geval twisten partijen – kort gezegd – over de aansprakelijkheid van [verweerder 1] voor de schade van [verzoekster] en over de vraag of sprake is van eigen schuld van [verzoekster] . Beantwoording van deze geschilpunten kan naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek leent zich dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
Is [verweerder 1] aansprakelijk voor het ongeval?
4.2.
[verweerder 1] heeft geen verweer gevoerd tegen de onder 1 gevraagde verklaring voor recht dat [verweerder 1] jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval (zie onder r.o. 3.1). Het Waarborgfonds heeft geen belang bij haar verweer op dit punt, aangezien de gevraagde verklaring voor recht niet (ook) tegen haar is gericht. De gevraagde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.
4.3.
Voor de beoordeling of sprake is van eigen schuld van [verzoekster] zijn van belang de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond en de wettelijke grondslag waarop de aansprakelijkheid van [verweerder 1] berust. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.4.
Niet ter discussie staat dat het ongeval heeft plaatsgevonden en dat [verweerder 1] [verzoekster] heeft aangereden. De rechtbank gaat ervan uit dat [verweerder 1] ten tijde van het ongeval reed op een speed-pedelec, zijnde een elektrische bromfiets met trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht aanhoudt als het voertuig de snelheid van 25 km/u overschrijdt (artikel 1 RVV). Zowel [verzoekster] als het Waarborgfonds hebben immers dit standpunt ingenomen, waarbij [verzoekster] informatie over de fiets van [verweerder 1] heeft overgelegd waaruit blijkt dat de fiets een topsnelheid van 40 km/u heeft. [verweerder 1] heeft geheel geen verweer gevoerd in dit deelgeschil (en dus ook niet op dit punt), terwijl hij ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor wel het door [verzoekster] genoemde merk fiets heeft bevestigd. De door [verzoekster] verstrekte informatie komt overeen met de gegevens op de website die de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 1] heeft verstrekt. Een dergelijke fiets kwalificeert als motorrijtuig in de zin van artikel 1 WAM juncto artikel 1 sub c WVW en artikel 1 RVV. Nu sprake is van een ongeval waarbij een motorrijtuig in botsing is gekomen met een voetganger, is [verweerder 1] aansprakelijk jegens [verzoekster] op grond van artikel 185 WVW. Dit artikel bepaalt dat, wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
4.5.
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten, voor het eerst op 28 februari 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0526), de zogenoemde 50%-regel aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser, vanaf de leeftijd van 14 jaar, die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, maar er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid bij de fietser of voetganger, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen, ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht. Dit, omdat sprake is van verwezenlijking van het gevaar, inherent verbonden aan het rijden met een motorrijtuig met een zekere snelheid en massa. De regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens kwetsbare verkeersdeelnemers.
4.6.
Niet ter discussie staat dat er geen sprake is van overmacht aan de zijde van [verzoekster] . [verweerder 1] heeft geen verweer gevoerd en het Waarborgfonds heeft nadrukkelijk afgezien van een beroep op overmacht. Voorts is gesteld noch gebleken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoekster] . Dit brengt met zich dat [verzoekster] aanspraak kan maken op vergoeding van in ieder geval 50% van de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Deze aanspraak heeft [verzoekster] ten aanzien van zowel het Waarborgfonds (aangezien het Waarborgfonds dit heeft erkend) als ten aanzien van [verweerder 1] .
Eigen schuld
4.7.
Thans dient te worden beoordeeld of naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van het Waarborgfonds en [verweerder 1] moet worden gebracht.
4.8.
Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dan om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [verweerder 1] als bestuurder van de fiets en anderzijds dat van [verzoekster] als voetganger, aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. De stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van een fout aan de zijde van [verzoekster] , rust op het Waarborgfonds en [verweerder 1] . [verweerder 1] heeft in dit kader niets naar voren gebracht.
4.9.
Het Waarborgfonds maakt [verzoekster] twee verwijten die eigen schuld opleveren (zie onder r.o. 3.3). Het eerste verwijt is het niet verlenen van voorrang aan [verweerder 1] terwijl zij dit wel had moeten doen. Het tweede verwijt is dat [verzoekster] , ondanks dat zij [verweerder 1] zag en wist van het fietsverkeer en van de situatie ter plaatse (een struik die het zicht belemmerde), vlak voor [verweerder 1] de weg op is gelopen.
4.10.
Ten aanzien van het eerste verwijt overweegt de rechtbank als volgt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op een plein dat was ingericht als een zogenaamde “Shared Space”, aangezien dit door [verzoekster] gemotiveerd is gesteld en door het Waarborgfonds (en [verweerder 1] ) niet (gemotiveerd) is betwist. Bij een Shared Space is sprake van een weginrichting die uitgaat van gedeeld gebruik van de weg door de verschillende categorieën verkeersdeelnemers, waarbij markeringen, stroken en verkeerstekens zoveel mogelijk worden vermeden en de verkeerssituatie wordt gereguleerd op basis van eigen verantwoordelijkheid van mensen (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:628). Uit de (tweede van de) overgelegde foto’s (zie onder r.o. 2.2) blijkt dat voordat [verweerder 1] het plein/de Shared Space opreed over het fietspad, rechts naast het fietspad op het trottoir een rond blauw verkeersbord stond met daarop afgebeeld witte (brom)fietsen met een rode streep erdoorheen. Dat betekent – zo staat ook in het proces-verbaal van de politie – dat het fietspad eindigde voordat [verweerder 1] het plein opreed, wat [verweerder 1] bekend was aangezien hij heeft verklaard dat hij regelmatig deze route fietste. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor is aan [verweerder 1] gevraagd om zijn rijrichting en de plaats van de botsing in te tekenen op een foto die aan het proces-verbaal is gehecht. Daaruit blijkt dat [verweerder 1] , bezien vanuit [verzoekster] , van links kwam aanrijden. Gezien het voorgaande is onvoldoende gemotiveerd gesteld op basis van welke (verkeers)regels [verzoekster] juist aan [verweerder 1] voorrang had moeten verlenen, in plaats van dat – gezien het principe van eigen verantwoordelijkheid binnen een Shared Space en artikel 15 lid 1 RVV en artikel 19 RVV – het tegenovergestelde het geval zou zijn. Daarmee gaat dan ook de vergelijking niet op die het Waarborgfonds maakt met rechtbank Midden-Nederland 23 maart 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:7441), rechtbank Overijssel 10 november 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:4401), rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 juli 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:3931) en gerechtshof Amsterdam 19 maart 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:698); in die zaken had de voetganger voorrang moeten verlenen.
4.11.
Ten aanzien van het tweede verwijt overweegt de rechtbank als volgt. [verzoekster] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij tussen twee bankjes door het plein wilde oversteken, dat zij in een flits [verweerder 1] zag voordat hij door een struik aan haar zicht werd onttrokken, en dat zij – net nadat [verweerder 1] voorbij de struik was gefietst – oogcontact maakten en [verzoekster] terugdeinsde, waarna het ongeval gebeurde. [verweerder 1] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat toen hij van het fietspad afkwam zijn zicht door de grote struik werd belemmerd, dat hij na de struik oogcontact had met [verzoekster] , waarna zij een stap naar voren zette en [verweerder 1] naar rechts stuurde om achter haar langs te rijden, en dat [verzoekster] vervolgens een stap terugzette waarna hij tegen haar aanreed. Gelet op deze verklaringen staat vast dat [verweerder 1] en [verzoekster] kort voorafgaand aan de aanrijding elkaar hebben gezien. Volgens [verzoekster] was dit één seconde voor het ongeval, volgens [verweerder 1] was dit vijftien meter voor het ongeval en volgens het proces-verbaal van de politie was dit tien meter.
4.12.
Ook leidt de rechtbank uit voornoemde verklaringen af dat mogelijk sprake is geweest van een onwillekeurige schrikreactie aan de zijde van [verzoekster] waardoor zij terugdeinsde. Ter zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat ze toen ze oogcontact maakte niet wist of [verweerder 1] haar kant op zou komen of zou afslaan en dat [verweerder 1] zo hard reed dat een botsing onvermijdelijk was. Daaruit volgt dat [verzoekster] zich zorgvuldig heeft gedragen, maar dat de snelheid waarmee [verweerder 1] reed een botsing onvermijdelijk maakte. De schrikreactie is dan ook het gevolg van de snelheid waarmee [verweerder 1] aan kwam rijden (waarover hierna meer) en levert geen eigen schuld van [verzoekster] op.
4.13.
De rechtbank overweegt dat [verweerder 1] voorafgaand aan het ongeval het plein opreed met een – gezien de verkeerssituatie – te hoge snelheid. In het proces-verbaal van de politie staat niet dat er specifieke snelheidslimieten golden ter plaatse en dit is door partijen ook niet betoogd. Echter – zoals hiervoor werd overwogen – wordt op een Shared Space de verkeerssituatie gereguleerd door de eigen verantwoordelijkheid, wat inhoudt dat verkeersdeelnemers hun verkeersgedrag moeten aanpassen al naar gelang de situatie. Niet ter discussie staat dat de fiets van [verweerder 1] een topsnelheid van 40 km/u had (zie onder r.o. 4.2). [verweerder 1] verklaarde tijdens het voorlopig getuigenverhoor dat hij op het fietspad 27 à 30 km/u reed en kort voor de aanrijding rond de 25 à 26 km/u, maar [verweerder 1] verklaarde ook dat hij net voor de aanrijding niet op de display naar de snelheidsmeter heeft gekeken. Tegenover de politie heeft [verweerder 1] kort na het ongeval verklaard dat hij omstreeks 30 km/u reed (zie r.o. 2.4). Getuige [naam 1] verklaarde dat zij na het ongeval heeft horen zeggen dat [verweerder 1] rond de 30 km/u reed, al weet zij niet meer of [verweerder 1] dit zelf heeft gezegd. [verzoekster] heeft ook verklaard dat zij na het ongeval [verweerder 1] hoorde zeggen dat hij rond de 30 km/u reed. Al met al is dan ook onvoldoende onderbouwd dat de snelheid van [verweerder 1] lager lag dan 30 km/u.
4.14.
Zelfs indien zou worden aangenomen dat [verweerder 1] kort voor het ongeval 25 à 26 km/u reed zoals hij zelf heeft verklaard, dan nog betekent dit dat hij met te grote snelheid reed. Zowel [verweerder 1] als [naam 1] hebben tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat het op het moment van het ongeval druk was op het plein. De rechtbank acht het aannemelijk dat tussen het oogcontact en de aanrijding een zeer korte tijd van hoogstens enkele seconden zat waarin [verweerder 1] niet meer kon corrigeren en ook [verzoekster] haar loopgedrag niet meer kon aanpassen om een botsing te vermijden. Gezien zijn eigen perceptie van de verkeersdrukte, het oogcontact dat [verweerder 1] had met [verzoekster] , en de omstandigheid dat het fietspad was opgehouden en een struik zijn zicht belemmerde (wat [verweerder 1] wist aangezien hij de route vaker reed), reed [verweerder 1] te hard.
4.15.
Ook overigens is niet gebleken dat [verzoekster] onvoldoende oplettend is geweest. De stelling dat [verzoekster] niet haar weg had moeten vervolgen, veronderstelt dat zij de snelheid van [verweerder 1] kon inschatten. Daarvan is echter geen sprake. Niet weersproken is dat [verweerder 1] op een fietspad reed terwijl hij daar met zijn speed-pedelec niet had mogen rijden. Hieraan staat niet in de weg dat ook gewone fietsers deze snelheid kunnen bereiken, zoals het Waarborgfonds heeft betoogd. Los van het feit dat niet is vast komen te staan dat [verweerder 1] langzamer dan 30 km/u reed, is ook de door hem gestelde snelheid van 26-27 km/u flink doortrappen voor een gewone fietser op een plek die bovendien volgens [verweerder 1] druk was en die hij kende. [verweerder 1] had zijn snelheid dan ook moeten aanpassen en [verzoekster] hoefde hem niet met die snelheid te verwachten, terwijl zij – zo blijkt ook uit de verklaring van [verweerder 1] – haar gedrag bovendien heeft aangepast door te proberen uit te wijken. De botsing had kunnen worden voorkomen indien [verweerder 1] langzamer had gereden, in elk geval was de impact dan minder groot geweest. [verzoekster] heeft de klap geheel met eigen lichaam opgevangen met lichamelijk letsel als gevolg, terwijl [verweerder 1] zonder schade aan zichzelf en de fiets zijn weg kon vervolgen.
4.16.
Onder deze omstandigheden kan [verzoekster] niet worden verweten dat zij [verweerder 1] voorrang had moeten verlenen c.q. meer oplettend had moeten zijn door niet verder te lopen. De conclusie is dat [verzoekster] niet heeft bijgedragen aan de schade als bedoeld in artikel 6:101 BW, zodat schade geheel door het Waarborgfonds en [verweerder 1] moet worden gedragen.
Billijkheidscorrectie
4.17.
Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid tot correctie van de verdeling van de schade noopt, neemt de rechtbank de persoonlijke en maatschappelijke belangen die hier zijn betrokken in aanmerking en de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [verweerder 1] en [verzoekster] gemaakte fouten. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat [verzoekster] heeft verklaard dat zij blijvend beperkingen ondervindt van haar schouderletsel en dat aan de zijde van [verweerder 1] een verzekeringsplicht bestaat voor schade als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden van dit geval – in tegenstelling tot wat het Waarborgfonds betoogt – niet tot een aanpassing van de verdeling aanleiding geven.
Slotsom
4.18.
Het voorgaande betekent dat door [verzoekster] verzochte verklaring voor recht onder 1 (zie onder r.o. 3.1) zal worden toegewezen en dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [verzoekster] geen eigen schuld heeft aan het ongeval.
Kosten deelgeschil
4.19.
[verzoekster] verzoekt om begroting van en veroordeling in de kosten op de voet van art. 1019aa Rv. Bij de begroting moeten alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen, met toepassing van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet ook redelijk zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).
4.20.
[verzoekster] heeft ter zitting de gevorderde kosten gematigd en stelt dat zij kosten heeft gemaakt van (zo begrijpt de rechtbank) € 5.656,75 inclusief btw (17 uur maal uurtarief € 275,00, vermeerderd met 21% btw) vermeerderd met griffierecht. [verzoekster] stelt (zo begrijpt de rechtbank) dat de uren als volgt zijn opgebouwd: opstellen verzoekschrift: 10 uur, bestuderen verweerschrift: 1 uur, voorbereiding zitting en opstellen spreekaantekeningen: 3 uur, bijwonen zitting: 1 uur, correspondentie rechtbank en partijen: 2 uur. Het Waarborgfonds voert verweer tegen het uurtarief en het aantal bestede uren, die volgens haar niet redelijk zijn en moeten worden gematigd tot 16 uur maal uurtarief € 225,00.
4.21.
De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief van € 275,00 exclusief btw redelijk gezien de specialisatie en ervaring van de advocaat van [verzoekster] , ook al ligt dit tarief aan de bovenkant van de bedragen die in de rechtspraak van de laatste jaren als redelijk worden beschouwd. Het aantal bestede uren acht de rechtbank ook redelijk. In totaal zal worden uitgegaan van een tijdsbesteding van 17 uren á € 275,00 per uur, vermeerderd met 21% btw en € 320,00 aan griffierecht, dus in totaal € 5.976,75. De rechtbank zal het Waarborgfonds en [verweerder 1] hoofdelijk tot betaling van dit bedrag veroordelen.
4.22.
De wettelijke rente over de proceskostenveroordeling komt voor vergoeding in aanmerking en zal worden toegewezen als hierna in de beslissing zal worden bepaald.ECLI:NL:RBGEL:2024:7699