RBNNE 220622 aanrijding auto en voetganger nabij voetgangersoversteekplaats in donker en bij regen; 25% ES, na billijkheidscorrectie 10%
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 220622 aanrijding auto en voetganger nabij voetgangersoversteekplaats in donker en bij regen; 25% ES, na billijkheidscorrectie 10%
- verzocht en toegewezen 29,33 uur x € 250,00 + 21% = € 8872,32 x 90% vanwege ES
2De feiten
2.1.
Op 18 februari 2021 is [verzoekster] als voetganger bij het oversteken van de Petrus Campersingel te Groningen aangereden door een door [verweerder 1] bestuurde auto. Achmea is de WAM-verzekeraar van die auto. Ten tijde van het ongeval regende het en was het donker. Als gevolg van het ongeval heeft [verzoekster] ernstig letsel opgelopen.
3Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat Achmea aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade naar aanleiding van het ongeval dat plaatsvond op 18 februari 2021 en dat Achmea gehouden is de schade volledig te vergoeden met veroordeling van Achmea de proceskosten op de voet van het bepaalde in art. 1019aa Rv jo art. 6:96 lid 2 BW.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de vordering niet is gericht tegen [verweerder 1] , verweerder sub 1. Daarom zullen desbetreffende stellingen en weren buiten beschouwing worden gelaten.
4De beoordeling
Inleiding
4.1.
De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen kunnen in een deelgeschilprocedure de rechtbank verzoeken op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv).
Het geschilpunt
4.2.
De rechtbank stelt vast dat onderhandelingen tussen partijen zijn vastgelopen omdat verdeeldheid bestaat over het antwoord op de vraag of [verzoekster] een deel van haar schade zelf moet dragen - en zo ja, hoeveel - aangezien, zoals Achmea stelt, sprake zou zijn van eigen schuld van [verzoekster] omdat zij bij het oversteken van de Petrus Campersingel geen gebruik zou hebben gemaakt van de ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats.
4.3.
Vanwege het door het ongeval opgelopen letsel kan [verzoekster] zich de toedracht van het ongeval niet herinneren. Ze stelt evenwel dat het het meest waarschijnlijk is dat ze de meest logische route heeft gevolgd en aldus over de voetgangersoversteekplaats de Petrus Campersingel is overgestoken en toen is werd aangereden.
4.4.
In het scenario waarbij ervan wordt uitgegaan dat [verzoekster] niet op de voetgangersoversteekplaats is aangereden en door die verkeersfout aan de schade heeft bijgedragen dient volgens Achmea te worden uitgegaan van de daarvoor in de jurisprudentie gehanteerde 50%-regel omdat de bestuurder [verweerder 1] in redelijkheid geen groter verwijt treft dan [verzoekster] . [verzoekster] stelt dat in dit scenario nog steeds sprake is van een verkeersfout van [verweerder 1] omdat hij [verzoekster] voor de aanrijding had hebben moeten zien en bovendien de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW dient te worden gehanteerd, met als uitkomst dat Achmea alle schade zal dragen.
Schuldverdeling
4.5.
In het door de politie naar aanleiding van het ongeval opgemaakte proces-verbaal staat dat op 18 februari 2022 omstreeks 19.30 -19.45 uur [verweerder 1] als bestuurder van zijn auto over de Petrus Campersingel reed in de richting van het Damsterdiep, het voor het verkeer vanuit zijn richting bestemde knipperende verkeerslicht passeerde en, de kruising met het Hanzeplein met een snelheid van ongeveer 40 km per uur naderend, [verzoekster] , die de Petrus Campersingel overstak, met de rechtervoorzijde van de auto raakte. Het regende en het was donker. Ter plaatse was straatverlichting. In zoverre staat de toedracht tussen partijen niet ter discussie.
4.6.
In het proces-verbaal staat dat de [verzoekster] op het wegdek lag en niet aanspreekbaar was. Over de plaats waar [verzoekster] door de politie werd aangetroffen verschaft het proces-verbaal geen informatie. Wel staat in het proces-verbaal “getuige [getuige] verklaarde dat [verzoekster] NIET bij VOP overstak.”. Een verslag van een door de politie bij [getuige] afgenomen verhoor is niet beschikbaar.
4.7.
Op het aanrijdingsformulier heeft [verweerder 1] verklaard: “Voetganger stak plotseling de rijbaan over tijdens slechte weersomstandigheden”. Een op verzoek van Achmea afgelegde verklaring van [verweerder 1] houdt onder meer in: “De stoplichten waren tijdens het ongeval buiten werking. De tegenpartij stak na de voetgangersoversteekplaats na plusminus 10 meter plotseling over. Tijdens het ongeval keek ik vooruit”.
4.8.
Mevrouw [verweerder 1] [naam] , echtgenote van [verweerder 1] die tijdens het ongeval naast hem zat, heeft op verzoek van Achmea een vragenlijst ingevuld. Voor zover hier van belang heeft zij daarin verklaard dat [verzoekster] plotseling is overgestoken en dat de bestuurder niets had gezien. Verder merkt zij op: ‘Was dit ook een zelfmoordpoging!!! Heb niet het bewijs ervoor. Dit is gevoelsmatig”.
4.9.
Achmea heeft een door de getuige [voorletters] [getuige] op 2 februari 2022 ingevuld vragenformulier overgelegd. Diens verklaring houdt onder meer het volgende in. [getuige] liep komend vanuit de hoofdingang van het UMCG richting het zebrapad toen 4 a 5 meter bij hem vandaan het ongeval gebeurde, er was staatverlichting, het zou kunnen zijn dat door de combinatie van regen en schemer het zicht moeilijker zou zijn geworden, maar [getuige] denkt dat de voetganger de auto zeker had kunnen zien. De voetganger stak zonder aarzelen over. [getuige] had niet het idee dat ze doorhad dat er een auto aankwam. De bestuurder had het ongeval niet kunnen voorkomen. [verzoekster] stak onverwachts over terwijl de auto al dichtbij was. Het leek [getuige] onmogelijk om de voetganger nog te kunnen ontwijken.
4.10.
Op het formulier heeft [getuige] een situatieschets ingetekend. Daarop heeft hij aangegeven dat [verzoekster] niet via de voetgangersoversteekplaats is overgestoken. Verder heeft hij aangegeven vanuit welke richting [verzoekster] kwam aangelopen en [verweerder 1] kwam aangereden. De rechtbank stelt vast de schets van [getuige] in zoverre feitelijk onjuist is omdat hij zowel [verzoekster] als [verweerder 1] van een andere kant laat komen dan, blijkens overige bewijsmiddelen, in werkelijkheid het geval was. Achmea heeft dat ook erkend.
4.11.
Anders dan in de stellingname van [verzoekster] besloten ligt, maakt die onjuistheid de verklaring van [getuige] over de vraag of zij al dan niet over de voetgangersoversteekplaats liep ten tijde van het ongeval niet ongeloofwaardig. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de schets een jaar na het ongeval is opgemaakt en [getuige] direct na het ongeval tegenover de politie heeft verklaard dat [verzoekster] niet bij de voetgangersoversteekplaats overstak. De rechtbank ziet temeer aanleiding om de verklaring van [getuige] over de plaats van het ongeval niet terzijde te leggen, omdat zijdens [verzoekster] is gesteld dat zij er geen behoefte aan heeft [getuige] als getuige te doen horen.
De verklaring van [getuige] over de vraag of [verzoekster] op voetgangersoversteekplaats ten tijde van het ongeval vindt steun in die van [verweerder 1] . Omdat geen bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verklaringen van [getuige] en [verweerder 1] op dit punt feitelijk onjuist zijn, moet het ervoor worden gehouden dat [verzoekster] niet op de ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats liep toen zij de Petrus Campersingel overstak en door de auto van [verweerder 1] werd aangereden.
4.12.
Op grond van het bepaalde in artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is in een situatie waarin een op de openbare weg rijdende auto betrokken raakt bij een verkeersongeval waardoor een voetganger schade lijdt, de eigenaar van die auto aansprakelijk voor de schade, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. In deze zaak is niet in geding dat van overmacht geen sprake was. Voor welk deel van de schade de eigenaar van de auto aansprakelijk is, hangt – de hierna te bespreken billijkheidscorrectie daargelaten – af van de mate waarin de aan beide partijen toe te rekenen gedragingen hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en daarmee aan het ontstaan van de schade (artikel 6:101 BW). Vanwege de kwetsbare positie van een voetganger ten opzichte van gemotoriseerd verkeer geldt evenwel als vaste jurisprudentie (o.m. HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:ZC0526 (IZA/Vrerink) dat de eigenaar van de auto waarmee het ongeval plaatsvond als geen sprake is van overmacht gehouden is ten minste 50% van de daardoor door de voetganger ontstane schade te vergoeden.
4.13.
Omdat ervan moet worden uitgegaan dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval geen gebruik heeft gemaakte van de ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats is sprake van eigen schuld aan de door haar geleden schade. De rechtbank waardeert de mate waarin die gedraging aan het ongeval heeft bijgedragen echter lager dan de 50 % die aan de orde zou zijn als ervan moest worden uitgegaan dat [verweerder 1] geen enkel verwijt zou kunnen worden gemaakt. Dat laatste is echter niet aan de orde. Uitgaande van de verklaring en de situatieschets van de getuige [getuige] vond het ongeval plaats enkele meters naast een voetgangersoversteekplaats. Toen had [verzoekster] de auto al bijna gepasseerd, getuige het feit dat die haar vanaf de rechtervoorzijde raakte. [verweerder 1] heeft verklaard voor de aanrijding [verzoekster] in het geheel niet te hebben gezien. Nu gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] toen zij de weg overstak sneller liep dan voor een voetganger te doen gebruikelijk, concludeert de rechtbank dat [verweerder 1] als hij de bij het naderen van een voetgangersoversteekplaats geboden oplettendheid had betracht [verzoekster] voor de aanrijding had moeten hebben opgemerkt, waardoor hij beter op de situatie had kunnen anticiperen en de schade (deels) had kunnen worden voorkomen.
4.14.
Uitgaande van genoemde 50%-regel en de mate waarin de handelswijze van zowel [verweerder 1] als [verzoekster] aan het ongeval heeft bijgedragen verdisconterend, gaat de rechtbank ervan uit dat de handelswijze van [verweerder 1] voor 75 % heeft bijgedragen aan de schade en dat voor 25 % sprake is van eigen schuld van [verzoekster] .
4.15.
[verzoekster] heeft een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie van artikel 6:106 lid 1 BW. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij, thans 34 jaar oud, ernstig letsel heeft opgelopen, waaronder hersenletsel, waarbij gevreesd moet worden voor blijvende bewegingsbeperking in de schouder en blijvende hersenbeschadiging. Zij volgt nog steeds een neuro-revalidatietraject voor twee dagen per week. Zij stelt dat ze sinds het ongeval haar werk als universitair medewerker niet meer kan uitoefenen en dat door het (hersen)letsel haar promotieonderzoek stilligt en dat het de vraag is of ze ooit nog kan promoveren. Verder heeft ze zich erop beroepen dat een verzekeringsplicht voor schade als de onderhavige bestaat en dat bij haar bewijsnood is ontstaan over de toedracht van het ongeval juist doordat zij zich door het ongeval is beperkt in haar herinneringsvermogen.
4.16.
De rechtbank ziet in de gestelde bewijsnood geen aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen, reeds omdat niets zinnigs kan worden gezegd over de inhoud van de bewijsmiddelen in het fictieve geval dat [verzoekster] zich de toedracht van het ongeval wel had kunnen herinneren. In de overige door [verzoekster] ingeroepen feiten en omstandigheden, die als zodanig door Achmea niet zijn weersproken, ziet de rechtbank aanleiding omdat de billijkheidcorrectie toe te passen, in die zin dat de vergoedingsplicht aldus wordt verdeeld dat Achmea 90 % van de door [verzoekster] door het ongeval geleden schade zal dragen.
Proceskosten
4.17.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoekster] maakt op basis van een uurtarief van € 250,-- tijdsbesteding van 29,33 uur aanspraak op een bedrag van (in totaal) € 9.181,32 (incl. BTW). Achmea maakt geen bezwaar tegen het gehanteerde tarief, maar wel tegen het aantal in rekening gebrachte uren. Volgens haar moet een specialist een zaak als de onderhavige in 15 uren kunnen doen. Achmea heeft dat weersproken, waarbij zij heeft aangevoerd dat haar advocaat alleen aan reistijd al 5 uren kwijt is. De rechtbank heeft kennisgenomen van de minutenverantwoording van de advocaat van Achmea. Het aantal gedeclareerde minuten komt de rechtbank niet bovenmatig voor. De rechtbank begroot de kosten dan ook conform de opgave van Achmea.
4.18.
Omdat [verzoekster] 10 % van haar schade zelf dient te dragen, zal ook voor wat betreft haar proceskosten dienovereenkomstig worden beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding om op basis van de door [verzoekster] ingeroepen dubbele redelijkheidstoets af te wijken van het in artikel 6:101 BW gegeven uitgangspunt voor de verdeling van de schade. ECLI:NL:RBNNE:2022:2491