Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 131017 advisering bij letsel minderjarige; beroepsfout letselschadeadvocaat vanwege ontbreken voorbehoud voor toekomstige klachten? art. 81 lid 1 RO

HR 131017advisering bij letsel minderjarige; beroepsfout letselschadeadvocaat vanwege ontbreken voorbehoud voor toekomstige klachten? art. 81 lid 1 RO

vervolg op: hof-s-hertogenbosch-030516-advisering-bij-letsel-minderjarige-geen-voorbehoud-voor-toekomstige-gebreken-geen-aansprakelijkheid-letselschadeadvocaat

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
ECLI:NL:HR:2017:2621

Conclusie A-G Wuisman strekt tot verwerping van het beroep: ECLI:NL:PHR:2017:988

1 Feiten en procesverloop

1.1.
In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan:
- i) Eiseres tot cassatie (hierna: eiseres) is in december 1994 op twaalfjarige leeftijd aangereden door een auto. De WAM-verzekeraar van de bestuurder van de auto (hierna: de verzekeraar) heeft aansprakelijkheid voor de aanrijding erkend. Bij het ongeval brak eiseres haar linkerenkel. Het linker onderbeen werd in het gips gezet.
- ii) Een maand later, in januari 1995, is eiseres lopend op het ijs ten val gekomen. Daarbij raakte de patellapees van haar linkerknie – de pees tussen de dijbeenspier en de knieschijf – gescheurd. Eiseres is daaraan geopereerd. Ook van dit letsel wordt aangenomen dat het in causaal verband met genoemd verkeersongeval staat.
- iii) Al vóór het ongeval was eiseres onder behandeling van de orthopedisch chirurg [betrokkene 1] wegens klachten in verband met skeletafwijkingen, te weten beenlengteverschil, bekkenscheefstand, scoliose (S-stand van de ruggengraat van de voor- of achterzijde van het lichaam gezien) en gibbus (verkromming van de ruggengraat).
- iv) Vanaf 1995 heeft verweerder in cassatie (hierna: verweerder) als advocaat aan eiseres bijstand verleend bij het verkrijgen van een schadevergoeding. Verweerder heeft daartoe onderhandelingen gevoerd met de door de verzekeraar ingeschakelde schade-afwikkelaar Schadetax. Daarbij liet verweerder zich op medisch vlak adviseren eerst door de medisch adviseur [betrokkene 2] en later door de medisch adviseur [betrokkene 3]. Eind 1998 en begin 1999 wordt een vaststellingsovereenkomst getekend door eiseres respectievelijk verzekeraar (productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Er is een schadevergoeding afgesproken ten bedrage van f. 6.050,- tegen finale kwijting. In de vaststellingsovereenkomst is geen voorbehoud opgenomen met het oog op schade die eiseres nog later als gevolg van het ongeval eind 1994 zou kunnen leiden.
- v) Vanaf 2008 heeft eiseres, zo stelt zij, gaandeweg meer last van haar linkerenkel maar vooral van haar linkerknie ondervonden en heeft zij haar toenmalige beroep niet meer als tot dan toe kunnen uitoefenen. Zij stelt daardoor schade te hebben geleden, waarvoor zij de verzekeraar niet kan aanspreken, omdat in de met deze gesloten vaststellingsovereenkomst geen voorbehoud is opgenomen voor eventueel later optredende schade als gevolg van het ongeval van eind 1994.

1.2
Bij dagvaarding van 14 september 2012 heeft eiseres tegen verweerder een geding aangespannen bij de rechtbank Maastricht – later opgegaan in de rechtbank Limburg – waarin zij onder meer vordert een verklaring voor recht dat verweerder bij de aan eiseres verleende rechtsbijstand niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, alsook een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de als gevolg van het tekortschieten geleden en bij staat op te maken schade. Eiseres gaat ervan uit dat de schade uit de sedert 2008 opgetreden verslechtering van haar medische toestand (mede) een gevolg is van het haar eind 1994 overkomen ongeval en het daaruit voortgevloeide letsel aan enkel en knie. Zij biedt aan ter zake bewijs te leveren (inleidende dagvaarding, sub 28 en 29). Het kernverwijt dat eiseres verweerder maakt houdt in dat in de met verzekeraar gesloten vaststellingsovereenkomst geen voorbehoud is gemaakt voor een toekomstige verslechtering van de medische situatie van eiseres, hoewel voor het maken van een voorbehoud alle aanleiding bestond (inleidende dagvaarding, sub 27).

Verweerder bestrijdt de vorderingen.

1.3
Na een comparitie van partijen op 15 juni 2013 spreekt de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 4 juni 2014 (vindplaats onbekend, red LSA-LM) haar vonnis uit. Zij wijst de vorderingen van eiseres af na in rov. 4.3.7 geconcludeerd te hebben: “Uit het voorgaande volgt dat bij gebreke van causaal verband tussen het letsel van [eiseres], opgelopen in december 1994 en januari 1995, en de huidige klachten, niet meer relevant is of [verweerder] een beroepsfout – in alle door [eiseres] gestelde verschijningsvormen – heeft gemaakt, zodat de vordering wordt afgewezen.”

1.4.1
Eiseres heeft bij dagvaarding van 14 augustus 2014 bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Als een van de door eiseres aangevoerde grieven vat het hof in zijn arrest d.d. 3 mei 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1748) op dat de beslissing dat er geen causaal verband bestaat tussen het door eiseres eind 1994 en begin 1995 opgelopen letsel en de verslechtering van de medische toestand van eiseres vanaf 2008 een verrassingsbeslissing vormt en ook een miskenning inhoudt van het aanbod van eiseres om bewijs ter zake van het gestelde causaal te leveren (rov. 3.4). De klacht dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van eiseres heeft genegeerd, acht het hof terecht aangevoerd (rov. 3.6.2). Het hof beoordeelt vervolgens de vorderingen van eiseres jegens verweerder opnieuw.

1.4.2
Na een opsomming in rov. 3.2 van alle verwijten die eiseres verweerder maakt, merkt ook het hof als kernverwijt aan dat verweerder bij het tot stand brengen van de vaststellingsovereenkomst het niet daarheen heeft geleid dat in die overeenkomst een voorbehoud is gemaakt voor toekomstige ontwikkelingen in de medische situatie van eiseres, voor zover verband houdende met de linkerknie en/of linkerenkel van haar. Voorafgaande aan de beoordeling van de verwijten van eiseres merkt het hof In rov. 3.6 op:
“Voor toewijzing van de vordering van [eiseres] dient – cumulatief – vast komen te staan:
i. dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door niet aan te sturen op een overeenkomst waarin een voorbehoud was opgenomen en door (de ouders van) [eiseres] ook niet in die zin te adviseren;
ii. dat er een oorzakelijk verband valt aan te wijzen tussen de wijze waarop [verweerder] destijds heeft gehandeld en het feit dat er geen – [lees: een] - voorbehoudsloze overeenkomst tot stand is gekomen;
iii. dat de thans optredende beperkingen geheel of voor een deel zijn te herleiden tot het in 1994/1995 opgelopen letsel.”

1.4.3
Na vermelding in rov. 3.8.2 van de stukken die het hof met betrekking tot periode 1994 – 1999 in het dossier heeft aangetroffen, volgen in de rov. 3.8.4 t/m 3.8.9 citaten uit enkele van die stukken. Die citaten betreffen uitlatingen van de orthopedisch chirurg en van de medisch adviseurs van verweerder over het door eiseres eind 1994 en begin 1995 opgelopen letsel en de toen al bij haar aanwezige skeletafwijkingen. In rov. 3.8.10 vermeldt het hof ook nog een citaat uit een door eiseres in het geding gebracht brief van 31 oktober 2014 van een door haar geraadpleegde sportarts [betrokkene 4]. Deze geeft daarin, aldus het hof in rov. 3.9.1, blijk ervan tegen de in het licht van het bekende ongevalsgevolg te verwachten gevolgen op langere termijn anders aan te kijken dan de orthopedisch chirurg en de medisch adviseurs eerder deden. Deze laatsten hebben, zo merkt het hof in rov. 3.9.5 op, geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat ook de met het ongeval verband houdende factuur en ruptuur dan wel de gevolgen daarvan zoals atrofie later zouden kunnen gaan opspelen. De situatie waarop verweerder zijn advisering aan de (ouders van) eiseres diende af te stemmen omschrijft het hof in rov. 3.9.7:
“- [verweerder] is op medisch gebied een leek
- [verweerder] heeft zich laten voorlichten door medisch deskundigen
- er zijn geen aanwijzingen voorhanden waaruit blijkt dat [verweerder] de deskundigheid van [betrokkene 2] in twijfel diende te trekken
- [betrokkene 2] had zich, kenbaar voor [verweerder], laten voorlichten door een orthopedisch chirurg uit het AZM
- de rapportage van de medisch deskundigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en van de orthopedisch chirurg [betrokkene 1] gaven geen aanleiding om te verwachten dat het letsel dat [eiseres] had opgelopen bij de aanrijding in 1994 of de val op het ijs in 1995 op langere termijn zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van (uitgebreide) klachten.

1.4.4
In de rov. 3.9.11 t/m 3.11 concludeert het hof:
“3.9.11 Voor de hiervoor besproken verwijten geldt dus ofwel dat, ook al zijn de verwijten terecht voorgedragen (….) het oorzakelijk verband tussen die feiten en het niet opnemen van enig voorbehoud in de [vaststellingsovereenkomst] omtrent toekomstige schade niet aannemelijk is geworden, ofwel dat de verwijten als zodanig niet terecht zijn voorgedragen (bijvoorbeeld: het verwijt dat [verweerder] rekening had moeten houden met mogelijke gebreken in de toekomst).

3.10
Het vorenstaande betekent dat de vraag naar het oorzakelijk verband als bedoeld in r.o. 3.6 sub iii) in het geheel niet aan de orde komt, en dus ook niet het daarop toegespitst bewijsaanbod evenmin als de medische stukken van [betrokkene 4] e.a. welke dat oorzakelijk verband zou(den) aantonen.

3.11
Het hof komt dus uiteindelijk, ook al slaagt grief 4, tot eenzelfde oordeel als de rechtbank, reden waarom het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het hoge beroep.”
In het dictum beslist het hof overeenkomstig hetgeen het in rov. 3.11 overweegt.

1.5
Met een op 1 augustus 2016 aan verweerder betekend exploot stelt eiseres tijdig cassatieberoep in tegen het arrest van het hof. Verweerder concludeert voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep en laat dat standpunt door zijn advocate schriftelijk toelichten. Daarop reageert eiseres nog met een repliek.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarvan het eerste onderdeel drie subonderdelen kent.

Onderdeel 1

2.2
In onderdeel 1 wordt voorop gesteld dat in rechte vaststaat 1) dat eiseres ten tijde van de ongevallen in december 1994 en januari 1995 12 jaar oud was en toen een orthopedische predispositie had en 2) dat de medisch adviseur [betrokkene 2] in een brief van 8 december 1995 aan verweerder schrijft: “Bij onderzoek zie ik echter fase afwijkingen die zeker in de toekomst grote gevolgen zullen hebben.”

2.3
De klachten in onderdeel 1 komen, zo komt het althans voor, hierop neer dat het hof het toewijzen van de door eiseres tegen verweerder ingestelde vorderingen niet afhankelijk had mogen stellen van het vervuld zijn van de drie in rov. 3.6 vermelde vereisten (‘elementen’). Het hof had nl. reeds op grond van de twee hiervoor in 2.2. genoemde feiten tot het oordeel moeten komen dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door niet er voor zorg te dragen dat in de met de verzekeraar afgesloten vaststellingsovereenkomst een voorbehoud is opgenomen met het oog op nadelige ontwikkelingen bij eiseres in de toekomst in verband met het letsel uit de ongevallen in december 1994 en januari 1995. Door de twee hiervoor in 2.2 genoemde feiten niet, althans niet kenbaar, in zijn beoordeling te betrekken heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is het in het licht van die twee feiten onbegrijpelijk dat het hof niet geconcludeerd heeft dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt.

2.4
Het hof maakt in zijn arrest melding van de twee hiervoor in 2.2. genoemde feiten. In rov. 3.1.1 vermeldt het hof dat eiseres ten tijde van de ongevallen in december 1994 en januari 1995 12 jaar oud was, terwijl het hof in rov. 3.1.3 als feit noemt dat eiseres voorafgaand aan het ongeval al onder behandeling was bij een orthopeed in verband met de skeletafwijkingen beenlengteverschil, bekkenscheefstand, scoliose en gibbus. In rov. 3.8.4 is een citaat uit de brief van 8 december 1995 van de geneeskundige [betrokkene 2] opgenomen, waarin ook de passage voorkomt “b) Bij onderzoek zie ik echter fase afwijkingen die zeker in de toekomst grote gevolgen hebben.” Een en ander betekent dat de klacht dat het hof de twee hiervoor in 2.2 genoemde feiten niet, althans niet kenbaar, in zijn beoordeling heeft betrokken, feitelijke grondslag mist.

2.5
Wegens het zojuist genoemde gemis aan feitelijke grondslag treft de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting geen doel. De voor die klacht aangehouden grond ontbreekt immers. Dat het hof om nog een andere reden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, wordt in onderdeel 1 niet (kenbaar) uiteengezet.

2.6
Ook wordt in onderdeel 1 niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom in het licht van de twee hiervoor in 2.2 vermelde feiten het niet begrijpelijk is dat het hof niet tot een beroepsfout van verweerder heeft geconcludeerd bestaande uit het niet zorgen voor het opnemen van een voorbehoud in de vaststellingsovereenkomst ter zake van eventuele schade voor eiseres uit de ongevallen in de toekomst. Het hof zet in zijn arrest aan de hand van de medische informatie, die aan verweerder was verstrekt, uiteen dat en waarom hij, zelf geen medicus, bij het tot stand brengen van de vaststellingsovereenkomst heeft mogen aannemen dat niet te verwachten was dat het door eiseres bij de ongevallen in december 1994 en januari 1995 opgelopen letsel in de toekomst nog tot schade bij eiseres zou kunnen leiden. In dat verband staat het hof in de rov. 3.9.2 en 3.9.3 ook stil bij de brief van 8 december 1995 van [betrokkene 2]. Die brief verstaat het hof aldus dat, waar [betrokkene 2] schrijft dat de fase afwijkingen in de toekomst grote gevolgen zullen hebben, hij het oog heeft op de skeletafwijkingen en dat hij in verband daarmee spreekt van de noodzaak om terug te gaan naar de specialist. Deze uitleg van de brief van 8 december 1995 is als zodanig in cassatie onbestreden gebleven. Gezien dit alles had de beweerde onbegrijpelijkheid nader toegelicht moeten worden. Omdat dit niet is gebeurd, voldoet ook de motiveringsklacht niet aan de daaraan te stellen eisen.

Onderdelen 2 en 3

2.7
Blijkens de aanhef van de onderdelen 2 en 3 wordt in die onderdelen beoogd voort te bouwen op het in onderdeel 1 ingenomen standpunt dat het hof het niet zorgdragen voor een voorbehoud in de vaststellingsovereenkomst reeds op grond van de hiervoor in 2.2 vermelde feiten als een beroepsfout van verweerder had moeten aanmerken. Nu dit in onderdeel 1 ingenomen standpunt, zoals hiervoor uiteengezet, in cassatie geen stand houdt, treffen de op dat standpunt voortbouwende onderdelen 2 en 3 ook geen doel.

2.8
Voor wat onderdeel 3 betreft, verdient nog opmerking dat daarin ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat de door het hof geciteerde brieven van de deskundigen [betrokkene 2], [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] slechts relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de vanaf 2008 bij eiseres optredende beperkingen geheel of voor een deel zijn te herleiden tot het in 1994/1995 door eisers opgelopen letsel. Het hof acht de relevantie van de geciteerde brieven, althans voor zover afkomstig van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3](1), voor de beoordeling van de vorderingen van eiseres hierin gelegen dat zij bij verweerder als niet medicus vóór het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst de mening hebben kunnen doen post vatten dat niet te verwachten was dat het door eiseres bij de ongevallen in december 1994 en januari 1995 opgelopen letsel in de toekomst nog tot schade bij eiseres zou leiden. Het hof heeft aan de brieven deze betekenis kunnen toekennen.

Onderdeel 4

2.9
Blijkens de aanhef van onderdeel 4 wordt bij dit onderdeel tot uitgangspunt genomen dat het hof had moeten oordelen dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt, omdat hij niet heeft voorkomen dat de ouders van eiseres een vaststellingsovereenkomst hebben getekend zonder voorbehoud voor toekomstige schade, respectievelijk hen niet heeft geadviseerd om de uiteindelijk getekende vaststellingsovereenkomst niet te tekenen. Het aanhouden van dit uitgangspunt is te verstaan als dat ook in onderdeel 4 wordt voortgebouwd op onderdeel 1. Dit betekent dat ook onderdeel 4 op een ondeugdelijke grondslag rust en reeds om die reden geen doel kan treffen.

2.10
Er wordt in onderdeel 4 over geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof geen nader deskundigenbericht heeft bevolen met betrekking tot de vraag van het causaal verband tussen de sedert 2008 bij eiseres opgetreden beperkingen en het in 1994 en 1995 door haar opgelopen letsel. Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat de grond, die het hof tot het oordeel brengt dat verweerder zich niet schuldig heeft gemaakt aan een beroepsfout door zich niet in te spannen voor het opnemen van een voorbehoud in de vaststellingsovereenkomst, meebrengt dat het hof op de hiervoor vermelde vraag van causaal verband niet hoefde in te gaan. Dat overweegt het hof ook met zoveel woorden in rov. 3.10. Daarmee geeft het hof geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel. Hiermee is tevens gegeven dat er voor het hof geen reden bestond om met betrekking tot genoemd causaal verband een deskundigenbericht te gelasten.

(...)

1 . De brieven van [betrokkene 4], die dateren van na het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst, zijn in dit verband niet relevant.