Rb A.dam 020708 vraagstelling voor ad-er ivm verlies verdienvermogen en huish. hlp na visusverlies
- Meer over dit onderwerp:
Rb A.dam 020708 vraagstelling voor ad-er ivm verlies verdienvermogen en huishoudelijke hulp na visusverlies
4. Voordat de rechtbank tot benoeming van één of meer (arbeids)deskundigen zal overgaan zal zij partijen in de gelegenheid stellen voorstellen te doen over de persoon of personen van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Een en ander zal worden besproken op de hierna te gelasten comparitie van partijen, waar de rechtbank (wederom) ook zal proberen partijen te verenigen.
Uiterlijk 14 dagen voorafgaand aan die comparitie dienen partijen, ieder voor zich, aan de rechtbank schriftelijk opgave te doen van hun voorstellen dienaangaande.
B dient daarbij, overzichtelijk bijeengebracht, bewijsstukken in geding te brengen omtrent haar eigen inkomen in de twee jaren voorafgaand aan het ongeval op 5 april 1991. Het heeft de voorkeur dat dit gebeurt in de vorm van belastingaangiften uit die jaren dan wel bewijs van ontvangen loon afkomstig van een werkgever uit die tijd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de verklaring van accountant J van 20 december 1996, doch acht de daarin verstrekte gegevens met betrekking tot de meewerkaftrek ten behoeve van de praktijkvoering door de echtgenoot van B vooralsnog niet voldoende om als uitgangspunt te nemen voor de vaststelling van het inkomen van B op 5 april 1991.
4.1. Blijkens de memorie van grieven in het eerder genoemde hoger beroep, herhaald in de akte uitlating producties van 9 april 2008, beperkt B haar vordering uit verminderde verdiencapaciteit tot de periode eindigende op 31 december 1998, omdat zij met ingang van 1999 inkomsten als zelfstandig ondernemer heeft verworven als directeur grootaandeelhouder van Medisch Centrum Boerhaave.
De rechtbank heeft daarom ook behoefte aan bewijs van inkomsten (of voor zover mogelijk: bewijs van geen inkomsten) over de periode vanaf 5 april 1991. Dit kan eveneens worden ingebracht door overlegging van belastingaangiften uit die periode. De rechtbank beseft dat bewijs van geen inkomen anders dan door belastingaangiften niet eenvoudig zal zijn te leveren, zodat, indien geen belastingaangiften beschikbaar zijn, kan worden volstaan met de mededeling daarvan, waarna, mocht het nodig zijn, C’s c.s. in de gelegenheid zal worden gesteld te bewijzen dat B in de betreffende periode wel inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4.2. Voor zover partijen de rechtbank geen of geen toereikende suggesties voorstellen over de aan de deskundige te stellen vragen overweegt de rechtbank de volgende vragen aan de arbeidsdeskundige(n) voor te leggen:
1. Betekenen de visusbeperkingen, zoals deze zijn beschreven in het rapport
van H, dat B arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid, huishoudelijk werk en/of andere werkzaamheden?
2. Was B als gevolg van de eventuele beperkingen bij het verrichten van
loonvormende arbeid vanaf 5 april 1991 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten voor het eigen beroep dat zij op 5 april 1991 uitoefende en zo ja, voor welk percentage?
3. Heeft deze arbeidsongeschiktheid onverminderd of onvermeerderd voortgeduurd tot 1 januari 1999? Indien er wijzigingen zijn opgetreden in de periode, vanaf wanneer en in welke mate?
4. Indien B per 5 april 1991 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is voor het eigen beroep: was zij wel geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt te achten voor ander passend werk, rekening houdende met de beperkingen, het opleidings- en arbeidsverleden van B en de belangstelling van B? Zo ja:
a. hoeveel uur per week zou B in de periode 5 april 1991 tot
1 januari 1999 met deze arbeid belast kunnen worden?
b. welk bruto-inkomen zou B met deze arbeid in die periode
hebben kunnen verdienen?
c. welke opleidingen zou B eventueel hebben moeten volgen, hoe
lang duren deze opleidingen en welke kosten zijn daaraan verbonden?
d. hoe groot waren indertijd de kansen van B op de arbeidsmarkt
voor dit soort werk bij bedrijven/instellingen in haar omgeving?
5. Hoe groot is de behoefte aan huishoudelijke hulp per week als gevolg van
de eventuele beperkingen bij het verrichten van huishoudelijk werk? Toelichting: het gaat bij deze vraag om de toegenomen behoefte aan huishoudelijke hulp na het voorval op 5 april 1991, waarbij ervan wordt uitgegaan dat gelet op de maatschappelijke status van B en de samenstelling van haar gezin op 5 april 1991 huishoudelijke hulp voor 8 uur per week zonder voornoemd voorval gebruikelijk is.
6. Valt in redelijk¬heid aan te nemen dat de eventuele behoefte aan huishoudelij¬ke hulp sedert 5 april 1991 in de loop der tijd zou afnemen (bijvoorbeeld nadat de kinderen van B het huis verlaten hebben en/of haar echtgenoot gepensioneerd is) en zo ja, in welke mate en vanaf welk moment?
7. Hoe groot is de behoefte aan hulp bij het verrichten van andere werkzaamheden als gevolg van de eventuele andere beperkingen?
8. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn? LJN BF0829