RBLIM 290524 schadestaatprocedure na mishandeling; rb neemt klachten en beperkingen aan o.b.v. expertises neuroloog, orthopeed, neuropsycholoog en verzekeringsarts
RBLIM 290524 schadestaatprocedure na mishandeling; rb neemt klachten en beperkingen aan o.b.v. expertises neuroloog, orthopeed, neuropsycholoog en verzekeringsarts
- rapport privédetective geen medisch stuk; onvoldoende zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen onafhankelijke deskundigenrapporten aangevoerd
- geen ES vanwege aan mishandeling voorafgaand provocerend en agressief gedrag
- € 362.112,80 + € 73.569,83 VAV gevorderd, toegewezen € 362.112,80; VAV over 2020 en 2021 onvoldoende onderbouwd
- wettelijke rente niet verjaard nu hoofdvordering niet is verjaard
- verlies zelfwerkzaamheid 50% beperkt x 16,5 jaar, cf richtlijn DLR tot 70 jaar x € 1.300,00 = € 10.722,50
- daggeldvergoeding cf richtlijn DLR, 15 dagen x € 25,00 = € 375,00
2De feiten
2.1.
Op 6 juni 2007 werd [eiser] door [gedaagde] met de vuist in het gezicht geslagen, waardoor hij achterover is gevallen en met zijn achterhoofd op straat terechtkwam.
2.2.
Bij arrest van 20 juni 2012 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [gedaagde] strafrechtelijk veroordeeld voor mishandeling van [eiser] met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, te weten schedelhersenletsel en een nektrauma met hypertensie en een bewegingsbeperking. [gedaagde] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 8 april 2014 het cassatieberoep van [gedaagde] verworpen.
2.3.
Bij vonnis van 28 augustus 2013 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op vordering van [eiser] voor recht verklaard dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij werd [gedaagde] veroordeeld een bedrag van € 4.500,00 aan immateriële schade aan [eiser] te voldoen en de door [eiser] geleden materiële schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld.
2.4.
Bij beschikking van 6 juni 2017 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op verzoek van [eiser] een voorlopig deskundigenbericht bevolen en daarbij neuroloog dr. J.U.R. Niewold (hierna: Niewold) tot deskundige benoemd. Niewold heeft op 30 augustus 2017 zijn rapport uitgebracht. Daarin heeft Niewold aanbevolen om aanvullend een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten.
2.5.
Bij beschikking van 6 augustus 2019 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wederom op verzoek van [eiser] voorlopige deskundigenonderzoeken gelast en daarbij neuropsycholoog prof. dr. A.P. Aldenkamp (hierna: Aldenkamp), verzekeringsarts E.M.J. Maassen (hierna: Maassen) en arbeidsdeskundige ing. R.B. van Vliet (hierna: Van Vliet) tot deskundige benoemd. Aldenkamp heeft zijn voorlopig deskundigenbericht uitgebracht op 5 december 2019, gevolgd door een aanvullende rapportage van Niewold op 20 januari 2020. Vervolgens heeft Maassen op 22 april 2020 gerapporteerd en tot slot Van Vliet op 17 november 2020.
2.6.
Het is partijen niet gelukt om de schade verder af te wikkelen in onderling overleg.
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zoals verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling1, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de bevindingen en conclusies van neuropsycholoog Aldenkamp als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen;
II. voor recht verklaart dat de bevindingen en conclusies van neuroloog Niewold als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen;
III. voor recht verklaart dat de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts Maassen als neergelegd in haar expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen;
IV. voor recht verklaart dat de bevindingen en conclusies van arbeidsdeskundige Van Vliet als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen;
V. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] ter zake van het verlies van arbeidsvermogen tot 2020 te betalen € 362.112,80, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
14 oktober 2010 tot de dag der algehele voldoening;
VI. primair [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] ter zake van het verlies van arbeidsvermogen over de periode vanaf januari 2020 tot oktober 2021 te betalen € 73.569,83, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente van 14 oktober 2010 tot de dag der algehele voldoening;
VII. subsidiair arbeidsdeskundige Van Vliet wederom als deskundige benoemt en hem verzoekt om de gederfde winst over de periode vanaf januari 2020 tot oktober 2021 te berekenen;
VIII. [gedaagde] veroordeelt om met betrekking tot de persoonlijke verzorging aan [eiser] te betalen € 910,00, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2007, de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot die der algehele voldoening;
IX. [gedaagde] veroordeelt om met betrekking tot het verlies van zelfwerkzaamheid aan [eiser] te betalen € 18.469,13, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot die der algehele voldoening;
X. [gedaagde] veroordeelt om met betrekking tot de ziekenhuisdaggeldvergoeding aan [eiser] te betalen € 375,00, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2007, de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot die der algehele voldoening;
XI. [gedaagde] veroordeelt om met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten met betrekking tot de deskundigenberichten aan [eiser] te betalen € 20.356,60, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot die der algehele voldoening;
XII. [gedaagde] veroordeelt om de buitengerechtelijke kosten van € 22.266,59 aan [eiser] te betalen, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot die der algehele voldoening;
XIII. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
Grondslag vordering
4.1.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de stelling dat [gedaagde] hem heeft mishandeld met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. [eiser] spreekt [gedaagde] aan op grond van onrechtmatige daad.
4.2.
[eiser] voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat gelet op de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de verklaring voor recht van deze rechtbank, vaststaat dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te mishandelen waardoor hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Ingevolge het vonnis van deze rechtbank moet [gedaagde] de materiële schade vergoeden die [eiser] daardoor heeft geleden. [eiser] stelt dat hij door de mishandeling cognitieve stoornissen en nek- en schouderklachten heeft opgelopen waardoor hij functionele beperkingen heeft. [eiser] verwijst in dit verband naar de rapporten van neuroloog Niewold, neuropsycholoog Aldenkamp en verzekeringsarts Maassen. Volgens [eiser] bestaat zijn schade uit verlies van arbeidsvermogen, kosten van persoonlijke verzorging, verlies van zelfwerkzaamheid en medische kosten. [eiser] verwijst ter onderbouwing van de omvang van zijn schade door verlies van arbeidsvermogen naar het rapport van arbeidsdeskundige Van Vliet.
Verweer
4.3.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden door toedoen van [eiser] , dat de producties van [eiser] buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde, dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat hij in strijd heeft gehandeld met de waarheids- en volledigheidsplicht. Verder betwist [gedaagde] de (omvang van de) schade en het causaal verband met de mishandeling. Tot slot heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van eigen schuld zijdens [eiser] en dat rekening moet worden gehouden met het door hem genoten voordeel als gevolg van de mishandeling.
4.4.
[gedaagde] voert – voor zover relevant – het volgende aan. Volgens [gedaagde] klopt het niet dat [eiser] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen door het voorval. Onder verwijzing naar rapporten van privédetectives voert [gedaagde] aan dat [eiser] meer kan dan hij beweert, zoals autorijden en het verrichten van (zware) werkzaamheden. Gelet hierop heeft [eiser] geen blijvend letsel aan het voorval overgehouden en is hij niet arbeidsongeschikt, aldus [gedaagde] . Het letsel dat [eiser] stelt te hebben, is volgens [gedaagde] niet objectief medisch vastgesteld. De deskundigenrapporten waar [eiser] zich op beroept, kunnen zijn stellingen niet onderbouwen omdat deze op onjuiste informatie zijn gebaseerd en de conclusies voorzichtig zijn geformuleerd. In hun rapporten zijn de deskundigen volgens [gedaagde] ten onrechte ervan uitgegaan dat [eiser] na de mishandeling vier uur bewusteloos was, hebben zij geen rekening gehouden met de lichamelijke predispositie van [eiser] en zijn latere (niet aan het incident gerelateerde) medische problemen noch met het feit dat hij nog steeds kan werken. Als de gestelde klachten en daardoor geleden schade al door het handelen van [gedaagde] zijn ontstaan, geldt dat [eiser] de mishandeling vanwege zijn gedrag zelf schuld is. [gedaagde] verwijst naar getuigenverklaringen in het strafdossier en stelt dat een eventuele schadevergoedingsplicht tot nihil moet worden verminderd.
Rechtsvraag
4.5.
Tussen partijen is in geschil welke klachten van [eiser] door de mishandeling van [eiser] door [gedaagde] zijn veroorzaakt, tot welke beperkingen die klachten leiden en welke schade [eiser] als gevolg daarvan lijdt.
Toetsnorm
4.6.
De vorderingen van [eiser] veronderstellen het bestaan van de door hem gestelde (fysieke en cognitieve) klachten en de aanwezigheid van causaal verband tussen de mishandeling op 6 juni 2007 enerzijds en die klachten – en in het verlengde daarvan de gestelde beperkingen – anderzijds. De stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ter zake van deze beide aspecten rusten op [eiser] .
4.7.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest zonder het schadeveroorzakende feit. Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is op grond van artikel 6:97 BW. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt deze geschat. Hierbij is de rechter niet gebonden aan de regels van stelplicht en bewijslast, maar de rechter mag deze regels wel toepassen.
Geen overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
De rechtbank zal eerst ingaan op beroep van [gedaagde] op artikel 6 EVRM. Volgens [gedaagde] is deze procedure een vorm van tenuitvoerlegging en worden zijn belangen op het gebied van onder meer bewijslevering geschaad doordat [eiser] , gerekend van 6 juni 2007 tot de dag van dagvaarding, 16 jaar heeft getalmd. Daardoor heeft hij volgens [gedaagde] de redelijke termijn overschreden. Hieraan moet in de optiek van [gedaagde] de consequentie worden verbonden dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen dan wel dat zijn vorderingen (gedeeltelijk) worden afgewezen.
4.9.
Uit artikel 6 EVRM volgt – onder meer – het recht op een behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn. Het doel hiervan is de bescherming van partijen in gerechtelijke procedures tegen excessieve procedurele vertragingen. Bovendien wordt hiermee de rechtszekerheid gediend: het vertrouwen van burgers in de (civiele) rechtspleging komt mede tot stand doordat de rechter binnen een redelijke termijn uitspraak doet. Een verdragsbepaling heeft werking tussen private partijen, zoals [eiser] en [gedaagde] , als het niet alleen tegenover een verdragsstaat kan worden ingeroepen, maar ook van invloed is op de rechtsverhouding tussen private partijen onderling. In beginsel wordt aan EVRM-rechten niet een werking tussen private partijen toegekend. Dat neemt niet weg dat de EVRM-bepalingen op een andere, indirecte wijze in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken, zoals via de open normen van het privaatrecht. [gedaagde] heeft in de motivering van zijn verweer de redelijkheid en billijkheid betrokken. Die norm kan via artikel 3:12 BW mede, maar niet uitsluitend, door artikel 6 EVRM worden ingekleurd. Bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid moet de rechter alle omstandigheden van het geval meewegen, waarbij het beginsel van partijautonomie hier ook een rol van betekenis speelt. In een civiel proces is immers – onder invloed van de partijautonomie – de proceshandelingsvrijheid van partijen en daardoor hun invloed op het procesverloop groot. [gedaagde] heeft gelijk dat sinds 6 juni 2007 tot de dag van dagvaarding 16 jaar zijn verstreken, maar in die tijd hebben beide partijen niet stilgezeten. De strafzaak heeft enkele jaren geduurd en ook de eerste civiele procedure, waarin [gedaagde] een vordering in reconventie heeft ingediend, gevolgd door vier voorlopig deskundigenberichten hebben aan het tijdverloop bijgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdverloop, tegen de achtergrond van het beginsel van partijautonomie, niet dusdanig lang dat daardoor het recht van [gedaagde] op behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Dit betekent dat aan [eiser] niet het recht ontzegd kan worden om de in deze procedure naar voren gebrachte vorderingen tegen [gedaagde] in te stellen vanwege de inmiddels verstreken tijd.
Geen strijd met goede procesorde
4.10.
De rechtbank zal nu ingaan op het verweer van [gedaagde] dat [eiser] handelt in strijd met de beginselen van een goede procesorde. [gedaagde] voert aan dat [eiser] producties in het geding heeft gebracht en daarop een beroep doet zonder duidelijk naar specifieke producties te verwijzen, het paginanummer van de betreffende productie te vermelden en aan te geven op welk deel van de productie zijn stellingen steunen. Daarom mag volgens [gedaagde] geen acht worden geslagen op deze stukken.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich moet verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt daarop beroept.2 De rechtbank overweegt dat [eiser] , anders dan [gedaagde] meent, in voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt wat de betekenis van de producties voor zijn vorderingen is. [eiser] onderbouwt zijn stellingen met citaten uit de rapporten van deskundigen en verwijst consequent naar (paginanummers van) producties. Gelet hierop is duidelijk welke stellingen moeten worden beoordeeld en waartegen [gedaagde] zich moet verweren. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van [gedaagde] op een schending van de eisen van een goede procesorde daarom niet.
Voldaan aan stelplicht
4.12.
[gedaagde] stelt verder dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt waarop hij zijn vorderingen stoelt.
4.13.
De rechtbank overweegt dat het aan [eiser] is om alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen in voldoende mate te concretiseren. Naar het oordeel van de rechtbank is daaraan voldaan. Op grond van het onherroepelijke vonnis van de rechtbank van
28 augustus 2013 (zie 2.3. hiervoor) staat tussen partijen vast dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en hij de door [eiser] daardoor geleden schade moet vergoeden. [eiser] heeft voldoende feiten gesteld ten aanzien van aard en omvang van de schade en het causaal verband met de mishandeling. De gestelde feiten zijn ook concreet en nader onderbouwd met producties, zoals de deskundigenrapporten en de toepasselijke richtlijnen voor letselschade. De rechtbank verwerpt daarom (ook) dit verweer van [gedaagde] .
Geen schending waarheids- en volledigheidsplicht
4.14.
[gedaagde] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat [eiser] de waarheids- en volledigheidsplicht heeft geschonden. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] in strijd met de waarheid gesteld dat hij vier uur bewusteloos was na het incident en heeft hij achtergehouden dat hij voorafgaand aan 6 juni 2007 een lichamelijke predispositie had en dat hij (ook) na het incident kon werken en dus geen blijvend letsel heeft.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op grond van artikel 21 Rv verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als die verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het doel van dit artikel is om de bewuste leugen uit te bannen.3 De rechtbank overweegt dat, hoewel in sommige stukken staat dat [eiser] na de mishandeling vier uur bewusteloos was, [eiser] dat niet bij dagvaarding heeft gesteld. Aldenkamp heeft, toen de advocaat van [gedaagde] daar een opmerking over maakte, verduidelijkt dat hij zich ten aanzien van de periode van bewusteloosheid heeft gebaseerd op het hem ter beschikking gestelde medisch dossier.4 Niewold heeft naar aanleiding daarvan opgemerkt dat [eiser] bij de anamnese heeft vermeld dat hij kort bewusteloos is geweest maar een geheugenverlies van ongeveer vier uur heeft gehad.5 De rechtbank kan gelet hierop geen schending van de waarheidsplicht vaststellen ten aanzien van de duur van de bewusteloosheid. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat [eiser] een lichamelijke predispositie heeft achtergehouden, nu [eiser] producties heeft overgelegd waarin zijn medische voorgeschiedenis staat vermeld. Dat [eiser] bij dagvaarding niet op zijn medische voorgeschiedenis is ingegaan, betekent niet dat hij dit heeft achtergehouden om de rechtbank (en [gedaagde] ) op het verkeerde been te zetten. [eiser] hoeft geen feiten te stellen die in zijn visie niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn vordering. In lijn hiermee is [eiser] ook niet gehouden om de andersluidende visie van [gedaagde] op zijn letsel als feit te vermelden. Partijen verschillen van mening over het letsel en [eiser] heeft onderbouwd waarom hij daarover anders denkt dan [gedaagde] . Daarom kan ook op dit punt niet worden vastgesteld dat [eiser] de volledigheidsplicht heeft geschonden. Slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank dit verweer van [gedaagde] verwerpt.
Deskundigenrapporten
4.16.
Partijen twisten over welke waarde toekomt aan de deskundigenrapporten waarop [eiser] zich beroept. De rechtbank stelt voorop dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van deskundigenberichten die in opdracht van de rechtbank zijn opgesteld. Dit kan anders zijn als het rapport gelet op de inhoud daarvan of vanwege de manier waarop het tot stand is gekomen, niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Zo mag van een rapport van een deskundige worden verwacht dat het onpartijdig, consistent, inzichtelijk en logisch is. Ook de manier waarop de deskundige zijn werk heeft verricht, kan afbreuk doen aan de waarde van zijn rapport. Het komt erop neer dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren moeten zijn in te brengen tegen dat rapport, voordat de rechtbank kan beslissen dat het deskundigenbericht partijen niet bindt. Van de partij die kritiek heeft op het rapport en bepleit dat het niet gevolgd kan worden, mag daarom worden verlangd dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt. Bijvoorbeeld door middel van een rapport van een andere deskundige waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken.
4.17.
De rechtbank begrijpt dat de bezwaren van [gedaagde] tegen de rapporten van Niewold, Aldenkamp, Maassen en Van Vliet er in de kern op neerkomen dat 1) daarin ten onrechte is uitgegaan van vier uur bewusteloosheid en stuiptrekkingen na de mishandeling, 2) de predispositie van [eiser] en zijn latere (niet aan het incident gerelateerde) medische problemen niet bij de beoordeling zijn betrokken en 3) geen rekening is gehouden met het feit dat [eiser] nog steeds kan autorijden en (zware) werkzaamheden kan verrichten. [gedaagde] beroept zich ter onderbouwing van zijn bezwaren op het strafdossier, de rapporten van privédetectivebureaus en een door hem ingewonnen advies van medisch adviseur [naam adviseur] (hierna: [naam adviseur] ). [naam adviseur] is geen onafhankelijke deskundige, is niet deskundig op neurologisch, neuropsychologisch of orthopedisch gebied en heeft [eiser] niet zelf onderzocht.
4.18.
De rechtbank zal eerst ingaan op het bezwaar van [gedaagde] dat de deskundigen ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat [eiser] na het incident vier uur bewusteloos was en stuiptrekkingen had. De herkomst van deze fout in de deskundigenrapporten is volgens [gedaagde] het onderliggende rapport van neurochirurg [naam neurochirurg] (hierna: [naam neurochirurg] ). Zelfs als zou vaststaan dat [eiser] na het incident niet vier uur bewusteloos was en geen stuiptrekkingen had, betekent dat echter niet dat aan de deskundigenberichten geen waarde kan worden gehecht. Dat scenario heeft de advocaat van [gedaagde] immers naar aanleiding van het conceptrapport van Aldenkamp aan hem voorgelegd met de vraag of dit hem tot andere conclusies zou brengen.6 Daarop heeft Aldenkamp als volgt geantwoord:
“Ten aanzien van de periode van bewusteloosheid en de stuiptrekkingen kan ik mij slechts baseren op het mij ter beschikking gesteld medisch dossier. (…) Het door ons vastgestelde patroon is objectief vastgesteld en zal niet veranderen bij een andere visie op voornoemde twee punten. Zij zijn vastgesteld middels een objectief functieonderzoek dat – zoals we hebben vastgesteld – valide is. Bovendien past het profiel bij een neurotrauma zoals Dhr. [eiser] deze heeft doorgemaakt. De door ons vastgestelde functiestoornissen zijn dus objectief en specifiek.”7
Niewold heeft naar aanleiding van de bevindingen van Aldenkamp een aanvullend rapport opgesteld waarin hij ook het scenario bespreekt dat de advocaat van [gedaagde] aan Aldenkamp heeft voorgelegd. Niewold merkt daarover het volgende op:
“Bij het opnemen van de door mij op 17 augustus 2017 afgenomen anamnese heeft betrokkene verklaard dat hij kort bewusteloos is geweest maar een geheugenverlies heeft gehad van ongeveer 4 uur. Dit verschil in de anamnese is naar mijn mening verder niet relevant voor de uitkomsten van het uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek. (…) In de door de neuropsycholoog uitgevoerde anamnese wordt tevens aangegeven dat hij liggend op straat ook stuiptrekkingen heeft gehad. In de door mij opgenomen anamnese heeft betrokkene niet aangegeven dat hij stuiptrekkingen heeft gehad. Ook dit verschil in de anamnese heeft naar mijn mening geen invloed op de uitkomsten van het uitgevoerde neuropsychologische onderzoek.”8
Het rapport van Aldenkamp, inclusief de vraag van de advocaat van [gedaagde] en de reactie daarop, en het aanvullende rapport van Niewold staan vermeld bij de stukken waarvan Maassen en Van Vliet hebben kennisgenomen en waar zij hun bevindingen op hebben gebaseerd. Alle vier de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben dus bij het opstellen van hun rapporten kennisgenomen van het bezwaar van [gedaagde] en daarmee rekening kunnen houden bij hun bevindingen. Daar komt bij dat uit het door [gedaagde] overgelegde medisch advies volgt dat [naam adviseur] vindt dat het medisch gezien correct is dat het verschil tussen bewusteloosheid en geheugenverlies voor de schatting geen consequenties heeft.9 Slotsom van het voorgaande is dat het bezwaar van [gedaagde] ten aanzien van hetgeen door de deskundigen is opgemerkt over de stuiptrekkingen en de bewusteloosheid van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet steekhoudend is.
4.19.
De rechtbank zal nu ingaan op het bezwaar van [gedaagde] met betrekking tot het niet meewegen van de predispositie van [eiser] en zijn latere gezondheidsklachten (die niet aan de mishandeling zijn gerelateerd) door de deskundigen in hun beoordeling. Volgens [gedaagde] blijkt uit de medische geschiedenis van [eiser] dat hij vóór de mishandeling bekend was met hoofdpijnklachten, woordvindstoornissen, discopathie en degeneratieve afwijkingen aan zijn ruggenwervel waaruit nek- en schouderklachten voortkomen. De medische voorgeschiedenis waarop [gedaagde] zich beroept, volgt uit het rapport van [naam neurochirurg] dat onderdeel uitmaakt van het medisch dossier. Het medisch dossier, en dus ook dit rapport, is door [eiser] uit hoofde van de beschikkingen van de rechtbank van 6 juni 2017 en 6 augustus 2019 overgelegd aan de door de rechtbank benoemde deskundigen. Uit de inhoud van de rapporten van de medisch deskundigen blijkt dat zij hiervan kennis hebben genomen.10 De rechtbank volgt [gedaagde] daarom niet in zijn stelling dat de deskundigen de medische voorgeschiedenis niet bij hun beoordeling hebben betrokken. Voor zover [gedaagde] suggereert dat de cognitieve en nek- en schouderklachten van [eiser] niet het gevolg van de mishandeling maar van een predispositie zijn, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [eiser] in 2007 nog altijd last had van eerdere klachten. In ieder geval blijkt daarvan niets uit de medische informatie waarover de rechtbank beschikt. [gedaagde] heeft ook geen medische onderbouwing gegeven van zijn standpunt. De rechtbank heeft dan ook geen reden te veronderstellen dat de klachten van [eiser] (mede) het gevolg zijn van een predispositie.
4.20.
De rechtbank kan ook niet vaststellen dat de deskundigen de gezondheidsklachten van [eiser] na de mishandeling niet hebben meegewogen bij hun beoordeling, zoals [gedaagde] aanvoert. Dat [eiser] in augustus 2007 een ziekenhuisopname had en toen werd vermoed dat hij een TIA, epilepsie of migraine had, hebben Niewold en Aldenkamp blijkens hun rapporten bij hun bevindingen betrokken. Niewold schrijft daarover dat de episoden vanaf augustus 2007 niet aan het ongeval zijn gerelateerd en dat bij neurologisch onderzoek in dit verband geen afwijkingen zijn vastgesteld.11 Aldenkamp bespreekt dit gegeven ook in zijn rapport en concludeert dat noch anamnetisch, noch uit de hem ter beschikking gestelde gegevens andere oorzaken naar voren komen dan de mishandeling die het gevonden profiel kunnen verklaren.12 Verder heeft [gedaagde] erop gewezen dat na de mishandeling het Sweetsyndroom, een huidaandoening, bij [eiser] is vastgesteld. Niewold vermeldt dit in zijn rapport13 maar hij noch de andere deskundigen hebben hieraan in hun rapporten conclusies verbonden. De rechtbank neemt daarom aan dat zij dit niet van belang hebben geacht voor hun bevindingen. Dat zij hier ten onrechte geen conclusies aan hebben verbonden, zoals [gedaagde] betoogt, volgt ook niet uit het medisch advies van [naam adviseur] .
4.21.
Kortom: de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben onderkend dat [eiser] een zekere medische voorgeschiedenis heeft en dat hij ook na het ongeval gezondheidsproblematiek heeft gehad, maar zijn gelet op de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen van oordeel dat de klachten waarmee [eiser] nu kampt grotendeels een gevolg van de mishandeling zijn. Waarom die conclusie onjuist of onbegrijpelijk zou zijn, heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt. Dat volgt ook niet uit het medisch advies van [naam adviseur] . Gelet hierop acht de rechtbank het bezwaar van [gedaagde] wat betreft de medische (voor)geschiedenis niet steekhoudend.
4.22.
De rechtbank zal tot slot ingaan op het bezwaar van [gedaagde] dat de deskundigen geen rekening hebben gehouden met het feit dat [eiser] ook na het incident nog steeds autorijdt en (zware) werkzaamheden verricht. Ter onderbouwing van zijn bezwaar verwijst [gedaagde] naar de waarnemingen van de door hem ingeschakelde privédetectives. Bij de mondelinge behandeling van het verzoek van [eiser] tot benoeming van drie deskundigen heeft [gedaagde] aangevoerd dat de deskundigen ook het rapport van privédetectivebureau [naam bureau] moeten ontvangen. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat dit rapport niet tot de medische stukken behoort en daarom niet aan de deskundigen hoeft te worden overgelegd.14 Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het de deskundigen uiteraard vrijstaat, wanneer zij dit nodig achten, om hiervan kennis te nemen. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben geen van allen het rapport van de privédetective opgevraagd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat zij dit niet nodig hebben geacht. De advocaat van [gedaagde] heeft Aldenkamp naar aanleiding van zijn conceptrapport gevraagd of hij tot andere conclusies zou komen als zou vaststaan dat [eiser] 40 uur per week werkt, met zware lichamelijke inspanningen.15 Daarop heeft Aldenkamp geantwoord:
“Ook ten aanzien van de werkbeperkingen van Dhr. [eiser] baseer ik me op de mij ter beschikking gestelde gegevens en de autoanamnese. Volgens mij is er ook nog een separate expertise op dat vlak. Het door ons vastgestelde patroon is objectief vastgesteld en zal niet veranderen bij een andere visie op voornoemde twee punten. Zij zijn vastgesteld middels een objectief functieonderzoek dat – zoals we hebben vastgesteld – valide is. Bovendien past het profiel bij een neurotrauma zoals Dhr. [eiser] deze heeft doorgemaakt. De door ons vastgestelde functiestoornissen zijn dus objectief en specifiek.”16
Aangezien het rapport van Aldenkamp, met de vraag van de advocaat van [gedaagde] en het antwoord daarop, staat vermeld bij de stukken waarvan Niewold, Maassen en Van Vliet kennis hebben genomen, geldt voor alle deskundigen dat zij bij hun bevindingen met het namens [gedaagde] geschetste scenario rekening konden houden. Geen van hen heeft naar aanleiding daarvan het rapport van de privédetective opgevraagd. Gezien het voorgaande is het bezwaar van [gedaagde] niet steekhoudend.
4.23.
De rechtbank ziet bovendien, anders dan [gedaagde] , niet zonder meer een discrepantie tussen de waarnemingen van de privédetectives en hetgeen [eiser] volgens de verzekeringsarts geacht wordt te kunnen. Uit de rapporten van de privédetectives blijkt dat zij, verspreid over 16 observatiedagen in de periode van januari 2008 tot en met augustus 2023, onder meer hebben waargenomen dat [eiser] :
- heeft autogereden en daarbij in staat was om hard te rijden en korte bochten te nemen;
- gedurende tien minuten houtstronken heeft verzameld, deze op een kruiwagen heeft geladen en bij een camping weer heeft uitgeladen;
- werkmateriaal (zoals planken, kozijnen, een gereedschapskoffer en een paneel) heeft opgetild en neergezet;
- gedurende ongeveer twee uur sloopwerkzaamheden heeft verricht;
- ongeveer 15 zakken tegellijm, volgens de privédetective van 25 kilogram per stuk, uit zijn auto heeft geladen en ongeveer 20 meter heeft getild;
- ongeveer 20 minuten op zijn knieën met een plank een vloer heeft geëgaliseerd of tegels vlak heeft gelegd;
- ruim twee uur in de keuken van een woning in [plaats] heeft gewerkt en daarbij een kitspuit heeft gebruikt.17
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat alle beperkingen die Maassen in de functionele mogelijkhedenlijst heeft opgenomen niet matchen met de observaties van de privédetectives. De rechtbank overweegt dat niet uit de waarnemingen blijkt dat [eiser] langer heeft gewerkt dan Maassen mogelijk heeft geacht, te weten 2-3 uur per dag en gemiddeld ongeveer 10 uur per week.18 Maassen heeft [eiser] niet beperkt geacht ten aanzien van autorijden.19 Korte bochten nemen en hard rijden kunnen ook onder autorijden worden geschaard. Handelingen die daarbij komen kijken, zoals het concentreren of verdelen van de aandacht en snelheid van handelen, heeft Maassen ook niet beperkt geacht.20 [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling weersproken dat hij een vloer heeft geëgaliseerd. Zelfs als vaststond dat hij dat wél heeft gedaan, geldt dat [eiser] niet beperkt wordt geacht ten aanzien van het (frequent) buigen, torderen, geknield of gehurkt actief zijn of knielen of hurken.21 [eiser] zou dus, anders dan [gedaagde] meent, geknield een vloer kunnen egaliseren of tegels vlak kunnen leggen. Het verzamelen van stronken hout en het tillen van werkmateriaal en zakken tegellijm past in beginsel ook binnen zijn mogelijkheden. [eiser] is weliswaar licht beperkt ten aanzien van tillen of dragen (zo wordt [eiser] geacht ongeveer 10 kilo te kunnen tillen of dragen), maar daarbij geldt dat incidentele piekbelasting mogelijk is.22 Verder is [eiser] beperkt ten aanzien van het frequent (ongeveer 10 keer per uur) hanteren van zware lasten tijdens het werk: [eiser] kan niet tijdens een uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kilogram hanteren.23 Het tillen van ongeveer 15 zakken tegellijm van 25 kilogram, zoals een privédetective heeft gerapporteerd, lijkt deze belasting te overschrijden. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het ging om ongeveer 18 zakken tegellijm van ongeveer 10 kilogram. Dat zou gelet op zijn beperkingen kunnen, mede gezien de mogelijke incidentele piekbelasting. Dat ligt anders voor de sloopwerkzaamheden, waarbij [eiser] wellicht is blootgesteld aan grove trillingen of stoten, gelet op de beperking voor trillingsbelasting ten aanzien van nek en armen.24 De rechter-commissaris heeft [eiser] in de strafzaak gehoord als getuige en naar de waarnemingen van de privédetectives gevraagd.25 Daarop gaf [eiser] aan dat hij tijdens zijn revalidatie, tot december 2008, probeerde om zijn werk weer op te pakken maar dat hij daarna de tol moest betalen. Degene die hem heeft geobserveerd, zag volgens [eiser] wel allerlei werkzaamheden maar zag niet hoe hij er vervolgens aan toe was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] herhaald dat hij probeerde om bepaalde dingen weer te doen in de eerste periode waarop de rapporten van de privédetectives zien. Dat lukte volgens [eiser] de ene dag beter dan de andere. De verklaring van [eiser] komt de rechtbank aannemelijk voor in het licht van de correspondentie van revalidatiecentrum Blixembosch.26 Daaruit volgt dat de hoofddoelstelling van de behandeling was om te leren omgaan met de huidige klachten en beperkingen, waarbij inzicht moest worden verkregen in de relatie tussen klachten en belastbaarheid. De twee laatstgenoemde waarnemingen passen bij het beeld van het opzoeken van de grenzen van de belastbaarheid en betekenen niet zonder meer dat de beperkingen die zijn vastgesteld niet juist zijn.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] geen voldoende zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aangevoerd tegen de conclusies van de onafhankelijke deskundigenrapporten. Niet gebleken is dat zonder reden relevante beschikbare informatie wordt genegeerd. Daar komt bij dat de deskundigen hun bevindingen voldoende hebben beschreven, de vragen inzichtelijk en op consistente wijze hebben beantwoord en daarbij de relevante medische gegevens hebben betrokken. [gedaagde] heeft de gelegenheid gehad om op de conceptrapporten te reageren en heeft dat in één geval ook gedaan. De deskundigen hebben ervan blijk gegeven dat zij deze reactie in hun afwegingen hebben betrokken. Gelet hierop bieden de rapporten voldoende basis voor de hierin opgenomen conclusies. Die conclusies heeft [naam adviseur] niet overtuigend weersproken. Dat [gedaagde] het oneens is met die conclusies is duidelijk, maar niet doorslaggevend. De rechtbank wijst daarom de door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht toe.
Klachten en beperkingen veroorzaakt door de mishandeling
4.25.
De rechtbank zal, voordat zij toekomt aan de omvang van de schade, eerst vaststellen welke klachten en beperkingen [eiser] heeft als gevolg van het voorval. De hoogte van de schade is immers mede afhankelijk van de vraag in hoeverre [eiser] klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) ondervindt van de mishandeling. Uit het voorgaande volgt dat de deskundigenrapporten hierbij als uitgangspunt dienen. De conclusies uit deze rapporten zijn samengevat als volgt.
4.26.
Aldenkamp heeft, gevraagd naar welke afwijkingen [eiser] op neuropsychologisch gebied heeft, als volgt gerapporteerd:27
“(…) In het verlengde van deze resultaten zijn stoornissen gevonden op vier functiegebieden:
1. Er is sprake van een ernstige vertraging van de centrale informatieverwerking en daarmee gerelateerde aantasting van het werkgeheugen op het niveau van een bradyfrenie (…).
2. Betrokkene is cognitief verhoogd interferentiegevoelig gebleken (…) door falende selectieve aandacht. Deze laatste stoornis toont aan dat zijn ‘perceptueel filter’ verstoord is en hij regelmatig overspoeld zal worden door sensorische indrukken.
3. Er is een verstoring van de alertheid hetgeen de cognitieve representatie is van de subjectieve klachten van vermoeidheid. Een dagcurve laat een uitputtingsfenomeen zien. Dit representeert een verminderde cognitieve conditie. (…)
4. Er zijn stoornissen in de executieve functies, met name in een gebrekkige mentale flexibiliteit, het vermogen tot switchen tussen veranderende informatiebronnen. Het geheugenonderzoek toont daarnaast nog afwijkingen van met name het korte termijn leervermogen. (…)”
Aan Aldenkamp is gevraagd of het aannemelijk is dat de stoornissen worden veroorzaakt door een hersenbeschadiging als gevolg van het ongeval op 6 juni 2007 en of er wellicht andere oorzaken zijn dan dit ongeval die de verklaringen kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen. Daarop heeft Aldenkamp geantwoord:
“Ik acht dit aannemelijk (…). (…) Noch anamnestisch, noch uit de mij ter beschikking gestelde gegevens komen andere oorzaken naar voren die het gevonden profiel kunnen verklaren.”
Gevraagd naar de beperkingen in het functioneren die zijn ontstaan door de stoornissen, antwoordt Aldenkamp:
“(…) De volgende figuur is de normaal verdeling voor cognitieve functies en laat zien dat 68% van de bevolking scores zal hebben tussen de waarden 85 en 115. De verbale intelligentie van betrokkene is fraai gesitueerd aan het hoge eind. De grafiek toont ook de ernst van de stoornis van de centrale verwerkingssnelheid en het werkgeheugen. De spatiële intelligentie staat veel meer onder invloed van het werkgeheugen en de verwerkingssnelheid en is evenals het totale IQ niet als intelligentiefactor interpreteerbaar omdat sprake is van een negatief effect van de beschreven stoornissen.
De gevolgen voor het dagelijks leven zijn groot. Daarbij speelt dat de lange termijn cognitieve gevolgen van een neurotrauma aanzienlijk kunnen zijn, maar niet zichtbaar zijn voor de buitenwereld. In het zelfbeeld van betrokkene zal het daarom altijd knagen dat hij activiteiten niet meer kan ondernemen die hij voor het trauma wel kon terwijl de reden daarvoor niet duidelijk is voor de omgeving en vaak ook niet voor betrokkene zelf. Gebrek aan herkenning en erkenning kan de sociale participatie beïnvloeden
Daarnaast zijn de stoornissen van dien aard dat bepaalde activiteiten wel mogelijk zijn maar tegen de prijs van vermoeidheid. Het functioneren zal daarom aanvoelen als ‘tegen de stroom inroeien’, een proces dat de kwaliteit van leven kan beïnvloeden. Dat wordt ook fraai geïllustreerd door de overeenkomst tussen de psychometrische alertheidscurve en de klinisch duidelijk waarneembare vermoeidheid.”
4.27.
Niewold heeft, met inachtneming van het rapport van Aldenkamp, de volgende neurologische diagnose gesteld:28
“Op grond van de aanwezige gegevens, anamnese, onderzoek en de beoordeelde medische correspondentie maak ik opdat betrokken de volgende letsels heeft op gelopen bij het ongeval:
1. Licht traumatisch schedelhersenletsel (…) met als restgevolgen nog altijd een bandvormig gevoel rond het hoofd die verergerd bij inspanning en leidt tot ervaren cognitieve problemen met name van op het gebied van geheugen- en concentratie en het vasthouden van aandacht. (…);
2. Gezien de anamnese met de steeds weerkerende duizeligheid bij het overeind komen in de beginfase van het ziekteproces is het mogelijk dat er sprake is geweest van een contusio labyrinthi met als differentiaaldiagnose een benigne paroxysmale positieduizeligheid. (…);
3. Posttraumatische nek- en schouderklachten uiteindelijk resulterend in een min of meer continu aanwezig chronisch pijnsyndroom met lichte bewegingsbeperkingen van de nek en bewegingsbeperking van beide schouders als gevolg van doorgemaakte frozen shoulders. (…)”
Gevraagd naar de beperkingen op neurologisch gebied heeft Niewold geantwoord:
“Bij betrokkene bestaan op mijn vakgebied lichte beperkingen t.a.v. nekbelasting en vibratie. De beperkingen ontstaan aan de schouders zijn niet neurologisch bepaald. Er bestaan cognitieve stoornissen zoals die door de neuropsycholoog zijn vastgesteld. (…) Ook al zou de discrepantie tussen de spatiële intelligentie en talige intelligentie afgezet tegen de verwerkingssnelheid en werkgeheugen zoals de neuropsycholoog aangeeft iets minder uitgesproken zijn dan nog acht ik ze goed passen bij de cognitieve klachten die betrokkene bij de anamnese heeft aangegeven m.b.t. zijn functioneren in het dagelijkse leven, hobby’s en arbeid.”
Gevraagd naar de situatie zonder ongeval, heeft Niewold geantwoord:
“Er bestonden voor het ongeval bij de onderzochte geen klachten en afwijkingen op mijn vakgebied die de onderzochte thans heeft. (…) Er zijn daarnaast op mijn vakgebied geen klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen. (…)”
4.28.
De rechtbank stelt op grond van voorgaande conclusies vast dat de cognitieve stoornissen en nekklachten van [eiser] het gevolg zijn van de mishandeling. De schouderklachten van [eiser] zijn volgens Niewold niet neurologisch bepaald. Over de schouderklachten heeft orthopedisch chirurg [naam orthopedisch chirurg] (hierna: [naam orthopedisch chirurg] ) op 16 maart 2009 gerapporteerd. Uit dit rapport volgt de diagnose frozen shoulder links. Volgens [naam orthopedisch chirurg] kunnen de bijpassende klachten en beperkingen worden beschouwd als een rechtstreeks en uitsluitend gevolg van het voorval van
6 juni 2007.29 In de beschikking van 6 juni 2017 (zie 2.4. hiervoor) heeft de rechtbank overwogen dat de benoeming van een orthopedisch chirurg wordt aangehouden in afwachting van de rapportage van de neuroloog en/of eventueel nadere uitlating van [gedaagde] over de erkenning van het rapport van [naam orthopedisch chirurg] . Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiser] onweersproken gesteld dat [gedaagde] vervolgens niet heeft gereageerd op brieven van de rechtbank over deze kwestie, waarna de rechtbank heeft bericht dat het uitblijven van een reactie als erkenning van het rapport van [naam orthopedisch chirurg] zal beschouwen. Nu het rapport van [naam orthopedisch chirurg] ook in deze procedure niet door [gedaagde] gemotiveerd is betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. De rechtbank stelt op grond van het rapport van [naam orthopedisch chirurg] vast dat ook de frozen shoulder en bijbehorende klachten van [eiser] het gevolg zijn van de mishandeling. Het medisch advies van [naam adviseur] maakt het voorgaande niet anders gelet op wat hiervoor is overwogen onder 4.17. over de aard van de deskundigheid van [naam adviseur] .
4.29.
De volgende vraag is dan, in hoeverre de door de mishandeling veroorzaakte klachten leiden tot beperkingen. Daarover heeft Maassen als volgt gerapporteerd:30
“De beperkingen zijn gelegen op de gebieden van het persoonlijk- en sociaal functioneren (functie mogelijkhedenlijst = FML: rubrieken 1 en 2 (…)). Betrokkene is daarmee aangewezen op werk zonder hoge werkdruk, waarin geen hoog handelingstempo vereist is, zonder frequente verstoringen en onderbrekingen en dat geen leidinggevende aspecten bevat. Verder is een rustige werkplek gewenst (met weinig auditieve- en visuele prikkels) en de mogelijkheid om een langere pauze te nemen. (…) Betrokkene heeft eveneens fysieke beperkingen (FML rubrieken: 3, 4 en 5) (…). Er zijn beperkingen te stellen voor trillingsbelasting, werken met toetsenbord en muis, frequent reiken tijdens het werk, tillen of dragen, het frequent hanteren van zware lasten tijdens het werk, hoofdbewegingen maken en boven schouderhoogte actief zijn. Tenslotte is er, in overeenstemming met de standaard “verminderde arbeidsduur”, een indicatie voor een urenbeperking en wel op grond van een stoornis in de energiehuishouding. Immers er is een noodzakelijkheid tot recuperatie na 1-2 uur inspannen (…): mate van duurbelastbaarheid is 2-3 uur per dag, gemiddeld 10 uur per week (FML: rubriek 6).
Aan de hand van de medische stukken kom ik tot de conclusie dat de belastbaarheid van betrokkene in de eerste periode na het incident nihil is, immers er was sprake van opeenvolgende ziekenhuisopnames. Ook daarna geldt dat betrokkene voor langere duur, fictief gesteld de periode van voor en ten tijde van het meerdaagse revalidatietraject (duur tot december 2008), op medische gronden geen benutbare mogelijkheden heeft gehad en wel vanwege de combinatie beperkingen, dagbehandeling/reistijd en benodigde recuperatietijd.
Vanaf januari 2009, op dezelfde wijze fictief gesteld, gelden de beperkingen als gesteld in de FML.”
4.30.
De rechtbank neemt de conclusies van Maassen over, waartoe wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.16. en 4.24.
Geen eigen schuld
4.31.
Voordat de rechtbank met inachtneming van het bovenstaande de door [eiser] gevorderde schade beoordeelt, zal zij eerst ingaan op het beroep op eigen schuld. [gedaagde] stelt dat [eiser] eigen schuld treft omdat hij de reactie van [eiser] zou hebben uitgelokt. Ingevolge artikel 6:101 BW kan de vergoedingsplicht van [gedaagde] worden verminderd als de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend (‘eigen schuld’). Ten aanzien van het beroep op eigen schuld rusten volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling de stelplicht en bewijslast op [gedaagde] , die zich beroept op het rechtsgevolg van zijn stellingen, namelijk de vermindering van zijn schadevergoedingsplicht tot nihil.
4.32.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] nodeloos ruzie heeft veroorzaakt door tot tweemaal toe de weg voor [gedaagde] te blokkeren, de opdracht van zijn opdrachtgever om zich te verwijderen willens en wetens naast zich neer te leggen en zich agressief op te stellen door het portier van de auto waarin [gedaagde] reed open te trekken en hard op de auto te slaan. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling onder verwijzing naar de getuigenverklaringen in het strafdossier weersproken dat hij op het conflict met [gedaagde] heeft aangestuurd.
4.33.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij eigen schuld is dat de schade wordt verdeeld over de benadeelde en de aansprakelijke in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. Toepassing van deze primaire maatstaf van artikel 6:101 BW houdt een causaliteitsafweging in, die in een geval als dit erop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [eiser] en anderzijds het gedrag van [gedaagde] aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het (nog) niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Een beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan pas aan de orde komen bij de toepassing van de ook in artikel 6:101 lid 1 BW vervatte billijkheidscorrectie. De rechtbank overweegt dat, los van de vraag of [eiser] zich verwijtbaar heeft gedragen door [gedaagde] te provoceren, de schade is ontstaan door de klap die [gedaagde] heeft uitgedeeld. [eiser] kan, als ontvanger van deze klap, per definitie niet hebben bijgedragen aan de schade die daardoor is ontstaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] geen eigen schuld heeft aan de mishandeling door [gedaagde] .
Verlies van verdienvermogen
4.34.
[eiser] vordert een bedrag van € 362.112,80 aan verlies van verdienvermogen over de periode van de mishandeling tot en met 2019. [eiser] vordert over de periode van 2020 tot oktober 2021, toen hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een bedrag van € 73.569,83 aan verlies van verdienvermogen. [eiser] stelt dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandig keukenbouwer/-installateur als gevolg van het door hem opgelopen letsel niet meer heeft kunnen uitvoeren zoals hij dat voor de mishandeling deed. Hij moest werk uitbesteden en heeft niet meer dezelfde winst kunnen genereren als in de periode vóór de mishandeling, aldus [eiser] . [eiser] verwijst ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde bedrag naar het rapport van Van Vliet. Daaruit volgt dat [eiser] over de jaren 2007 tot en met 2019 een winst van € 517.304,00 heeft gederfd. Rekening houdend met een belastingdruk van 30% bedraagt zijn verlies over deze periode € 362.112,80 netto. De omzet over 2020 en 2021 en de CBS-cijfers waren ten tijde van het onderzoek van Van Vliet nog niet beschikbaar. Daarom gaat [eiser] ten aanzien van deze periode uit van de gederfde winst over 2019 van € 60.057,00 en komt hij – rekening houdend met een belastingdruk van 30% – uit op een verlies van arbeidsvermogen van € 73.569,83 netto. [eiser] maakt bij wijze van schadevergoeding aanspraak op betaling van deze twee bedragen en verzoekt subsidiair, als zijn vordering ten aanzien van de periode van 2020 tot oktober 2021 niet wordt toegewezen, Van Vliet wederom te benoemen tot deskundige om de gederfde winst over deze periode te berekenen.
4.35.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] het verlies van verdienvermogen onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomsten waren na de mishandeling en wat de kosten van het uitbesteden van werkzaamheden zijn geweest. Volgens [gedaagde] had [eiser] fiscale aanslagen in het geding moeten brengen. Tot slot betwist [gedaagde] dat [eiser] vóór het incident gemiddeld 65 uur per week zou hebben gewerkt en voert hij aan dat de periode van 1 januari 2007 tot en met 6 juni 2007 niet mag worden meegerekend bij de omzetderving omdat die periode vóór de mishandeling ligt. Verder heeft [gedaagde] geen ander verweer gevoerd tegen het rapport van Van Vliet dan al is verworpen.
4.36.
Ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen geldt in beginsel dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat – in dit geval – de mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg niet zou hebben plaatsgevonden. Het is immers de aansprakelijke partij die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over de hypothetische situatie zonder ongeval. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder ongeval moet een inschatting van de goede en kwade kansen worden gemaakt. Bij het bepalen van de toekomstige ontwikkelingen in de hypothetische situatie zonder ongeval ligt de nadruk op de normale gang van zaken, het heden en het verleden en het toepassen van ervaringsregels. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid.
4.37.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] het verlies van verdienvermogen tot 2020 met het rapport van Van Vliet voldoende onderbouwd. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt dat [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn inkomsten in die periode waren en hoeveel het uitbesteden van werk heeft gekost. Bij het rapport van Van Vliet zijn namelijk kopieën overgelegd van de winst- en verliesrekeningen en aangiften inkomstenbelasting van 1993 tot en met 2019.31 De kosten van het uitbesteden van werk blijken uit de winst- en verliesrekeningen en de inkomsten van [eiser] blijken uit de aangiften inkomstenbelasting. [gedaagde] heeft de cijfers die uit deze stukken blijken niet weersproken. Anders dan [gedaagde] aanvoert, zijn de fiscale aanslagen niet relevant voor de berekening van de arbeidsdeskundige. Van Vliet berekent immers de gederfde winst (het bruto inkomen) van [eiser] en houdt daarbij geen rekening met de daarover te betalen belasting. Vervolgens heeft [eiser] gerekend met een belastingdruk van 30%. De juistheid van dat percentage heeft [gedaagde] niet betwist. Verder is Van Vliet uitgegaan van de feitelijke inkomsten van [eiser] vóór de mishandeling, waarbij van het gewerkte aantal uren is geabstraheerd. Het is dus voor zijn berekening irrelevant of [eiser] voorafgaand aan de mishandeling 65 uur per week heeft gewerkt of minder. Tot slot gaat de rechtbank voorbij aan het bezwaar van [gedaagde] wat betreft het meenemen van de periode van 1 januari 2007 tot en met 6 juni 2007 bij de berekening van de gederfde omzet. Dit verschil wordt in de berekening gecompenseerd doordat de gerealiseerde winst van € 19.984,00 van de geïndexeerde gemiddelde winst in 2007 ad € 51.830,00 wordt afgetrokken.32 De winst van [eiser] tot aan de mishandeling lag in lijn met wat hij zou verdienen volgens het gemiddelde, namelijk een winst van € 4.319,00 per maand. [gedaagde] heeft de cijferkundige rekenwijze die Van Vliet heeft gehanteerd verder niet betwist. Slotsom is dat [gedaagde] vanwege het verlies van verdienvermogen tot 2020 aan [eiser] moet vergoeden wat deze heeft gevorderd.
4.38.
De rechtbank is van oordeel dat het verlies van verdienvermogen in de periode van 2020 tot oktober 2021 daarentegen onvoldoende is onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] . Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat het bedrijfsleven in Nederland in die periode stil kwam te liggen door het coronavirus. [gedaagde] heeft erop gewezen dat dit voor de keukenbranche, waarin [eiser] actief is, ook geldt en dat het voor de berekening van de gederfde winst van belang is van welke overheidsfaciliteiten [eiser] in die periode gebruik heeft gemaakt en hoe hoog zijn inkomsten waren. [eiser] heeft daarop verklaard dat hij toen weinig of niet bij mensen thuis heeft gewerkt en dat zijn accountant daarover duidelijkheid kan verschaffen. [eiser] heeft aangeboden om alsnog de laatste winstopgave te overleggen en het verlies van arbeidsvermogen in die periode door Van Vliet of een rekenbureau te laten uitrekenen. Naar het oordeel van de rechtbank had deze onderbouwing al ten tijde van de dagvaarding, 13 juni 2023, geleverd kunnen en moeten worden, althans uiterlijk bij gelegenheid van de mondelinge behandeling. Op dat moment waren de cijfers ten aanzien van de periode van 2020 tot oktober 2021, die bij het onderzoek van Van Vliet in november 2020 nog niet beschikbaar waren, immers wél bekend. [eiser] heeft niet gesteld dat de onderbouwing van dit deel van de vordering toch niet mogelijk was, laat staan waarom. De rechtbank wijst om die reden de betalingsvordering van [eiser] ten aanzien van voormelde periode af zonder dat hem nog de kans wordt gegeven zijn vordering nader te onderbouwen. Dat betekent dat de rechtbank ook de subsidiaire vordering, die ertoe strekt dat Van Vliet tot deskundige wordt benoemd en (alsnog) de gederfde winst berekent, afwijst.
4.39.
[gedaagde] heeft ten aanzien van het verlies van arbeidsvermogen een beroep gedaan op op voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] toegelicht dat zijn beroep op voordeelstoerekening ziet op het voordeel van [eiser] als gevolg van de inzet van derden. De rechtbank overweegt dat het bij een beroep op voordeelstoerekening erom gaat dat de genoten voordelen als gevolg van de normschending, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking genomen worden bij de vaststelling van de te vergoeden schade. De stelplicht en bewijslast rusten volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling op de schuldenaar, hier dus [gedaagde] , die een beroep doet op voordeelstoerekening. Dit betekent dat [gedaagde] moeten stellen en bewijzen dat [eiser] enerzijds een werkelijk voordeel heeft genoten en anderzijds dat dit voordeel voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als die tot schade heeft geleid, dus uit de mishandeling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de inkomsten van [eiser] uit werkzaamheden die hij aan derden heeft uitbesteed geen voordeel dat hij heeft genoten als gevolg van de mishandeling. Bovendien blijkt uit het rapport van Van Vliet dat bij de berekening van de omzet van [eiser] rekening is gehouden met zijn inkomsten uit uitbesteed werk en de kosten daarvan. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het beroep op voordeelstoerekening.
4.40.
Slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank de vordering van [eiser] tot betaling door [gedaagde] van een bedrag van € 362.112,80 aan verlies van verdienvermogen over de periode van de mishandeling tot en met 2019 toewijst.
4.41.
[eiser] heeft over voornoemd bedrag wettelijke rente gevorderd. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de rentevordering is verjaard omdat [eiser] nooit de verjaringstermijn heeft gestuit. De advocaat van [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat het bij het beroep op verjaring om artikel 3:324 lid 3 BW zou kunnen gaan. Daarbij heeft de advocaat van [gedaagde] opgemerkt dat sinds de rechtbank in de civiele procedure vonnis wees in 2013 meer dan vijf jaar zijn verstreken. De rechtbank stelt voorop dat voornoemd artikellid ziet op de verjaring van de tenuitvoerlegging van uitspraken die strekken tot betalingen bij het jaar, of een kortere termijn. [gedaagde] werd in het vonnis van 28 augustus 2013 door de rechtbank veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] geleden materiële schade, op te maken bij staat. Dat is een algemeen geformuleerde veroordeling die niet voor executie vatbaar is. Om die reden is dat gedeelte van de uitspraak niet aan verjaring als bedoeld in 3:324 lid 3 BW onderhevig. Daar komt bij dat een vordering tot vergoeding van wettelijke rente geen zelfstandige grondslag is voor een vordering tot schadevergoeding, maar een nevenverplichting die niet kan bestaan zonder hoofdverplichting tot voldoening van een geldsom (hier is dat: de verplichting tot vergoeding van het verlies van verdienvermogen). Een rechtsvordering ter zake van wettelijke rente verjaart niet later dan de vordering tot nakoming van de hoofdverplichting, behoudens stuiting of verlenging (artikel 3:312 BW). [gedaagde] heeft niet gesteld dat de hoofdvordering is verjaard. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van [gedaagde] op verjaring niet.
4.42.
[eiser] vordert de wettelijke rente over het verlies van verdienvermogen van 14 oktober 2010 tot de dag van volledige betaling. Als uitgangspunt geldt dat wettelijke rente over schade als gevolg van onrechtmatig handelen verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ontstaan. De rechtbank wijst de wettelijke rente toe zoals gevorderd voor zover het geleden verlies van verdienvermogen ziet op de periode vóór 2010. Over het verlies van verdienvermogen dat later is ontstaan, wijst de rechtbank - bij gebreke van een andere door [eiser] concreet aangedragen ingangsdatum - de wettelijke rente toe per 31 december van het kalenderjaar waarop het verlies van arbeidsvermogen ziet. Daarbij geldt het overzicht van de gederfde winst in het rapport van Van Vliet als uitgangspunt.33 Ten aanzien van de daarin genoemde bedragen moet nog rekening worden gehouden met een belastingdruk van 30%. Een voorbeeld: de wettelijke rente over het verlies van verdienvermogen in 2010, toen de gederfde winst € 24.202,00 bedroeg waarvan na aftrek van 30% belasting een bedrag van € 16.941,40 overblijft, start per 31 december 2010.
Persoonlijke verzorging
4.43.
[eiser] stelt dat hij vanwege de klachten en functionele beperkingen als gevolg van de mishandeling tijdelijk hulpbehoevend is geweest bij zijn persoonlijke verzorging. Dat was het geval na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 21 juni 2007 en heeft drie maanden geduurd. Volgens [eiser] heeft zijn echtgenote in die tijd gemiddeld 1 uur per dag mantelzorg aan hem verleend, bestaande uit – onder meer – hulp bij eten en drinken, het toedienen van medicatie, aan- en uitkleden, douchen en toiletbezoek. Gelet hierop vordert [eiser] in overeenstemming met de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp een vergoeding van € 10,00 per uur. Uitgaande van 7 uur mantelzorg per week voor de duur van 13 weken komt dat neer op € 910,00.
4.44.
[gedaagde] heeft met betrekking tot de gevorderde kosten van persoonlijke verzorging geen ander verweer gevoerd dan al in het voorgaande is verworpen. Hoewel de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp niet van toepassing is op persoonlijke verzorging, komt het gevorderde uurtarief en het aantal uren de rechtbank redelijk voor. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag daarom toe.
4.45.
[eiser] vordert de wettelijke rente over de kosten van persoonlijke verzorging van 1 juli 2007 tot de dag van volledige betaling. [gedaagde] heeft gesteld dat (ook) deze rentevordering is verjaard. De rechtbank passeert dit verweer onder verwijzing naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 4.41. De rechtbank overweegt dat de schade ten aanzien van de persoonlijke verzorging van [eiser] drie maanden na de mishandeling, die plaatsvond op 6 juni 2007, pas (volledig) is geleden. Daarom wijst de rechtbank de wettelijke rente toe vanaf 6 september 2007.
Verlies van zelfwerkzaamheid
4.46.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van de mishandeling geen werkzaamheden in en rond het huis (zoals tuinonderhoud, dakgoten legen en schilderwerkzaamheden) meer kan uitvoeren. In de hypothetische situatie zonder mishandeling zou hij die werkzaamheden zelf hebben uitgevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] toegelicht dat de schadeberekening is gebaseerd op de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid. Bij de berekening is zij uitgegaan van de categorie ‘eigen woning met tuin – alle onderhoud’, woningtype vrijstaande woning of twee-onder-een-kapwoning, een eigen aandeel in het onderhoud van 100% vóór de mishandeling en een mate van beperking van 100%. Verder is het tabelbedrag voor 2007 met de helft verminderd omdat de mishandeling halverwege het jaar plaatsvond en is het tabelbedrag van 2023 gematigd naar € 1.300,00. [eiser] vordert ter zake van het verlies van zelfwerkzaamheid een bedrag van € 18.469,13.
4.47.
[gedaagde] betwist dat [eiser] groot onderhoud uitbesteedt. [gedaagde] heeft verder geen verweer ten aanzien van deze schadepost gevoerd dan al is verworpen.
4.48.
De rechtbank stelt voorop dat het bij zelfwerkzaamheid gaat om het verrichten van werkzaamheden in, aan en rond de woning van de benadeelde. In letselschadezaken wordt bij het vaststellen van het verlies van zelfwerkzaamheid aangesloten bij de normbedragen van de Letselschade Richtlijnen. Bij toepassing van deze richtlijnen hoeft, anders dan [gedaagde] kennelijk veronderstelt, geen concreet bewijs van schade te worden geleverd, maar de schade moet wel aannemelijk worden gemaakt. Gelet op de vastgestelde beperkingen als gevolg van de mishandeling acht de rechtbank aannemelijk dat [eiser] niet meer alle onderhoudswerkzaamheden kan verrichten. Dat [eiser] dat voorafgaand aan de mishandeling wel deed, is ook aannemelijk. Volgens de toelichting van [eiser] vallen de werkzaamheden onder ‘eigen woning met tuin – alle onderhoud’ en geldt voor dit woningtype omrekenfactor 1. Tot zover volgt de rechtbank de schadeberekening van [eiser] .34 Dat is niet het geval voor de mate waarin het vermogen tot zelfwerkzaamheid is beperkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] namelijk toegelicht dat hij op dit moment het huishouden kan doen en de tuin kan bijhouden als hij op tijd stopt en rust neemt. De rechtbank gaat daarom, anders dan [eiser] , uit van een percentage van 50% voor de mate van beperking. Voor de vaststelling van de looptijd van de toekomstige schade zal de rechtbank, conform de richtlijn en anders dan [eiser] , uitgaan van een eindleeftijd van 70 jaar. Gezien de toelichting van [eiser] zal de rechtbank ook uitgaan van 50% van het tabelbedrag in 2007 en het meest recente tabelbedrag van € 1.354,00 matigen naar € 1.300,00 (vanaf 2023). Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank de totaal te vergoeden schade door verlies van zelfwerkzaamheid begroot op € 10.722,50.35
4.49.
[eiser] vordert wettelijke rente over het bedrag aan verlies van zelfwerkzaamheid vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarop de schade betrekking heeft tot de dag van volledige betaling. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.42 heeft overwogen, is de wettelijke rente over schade verschuldigd vanaf het moment dat de schade is ontstaan. [eiser] heeft (ook hier) de ingangsdata van de wettelijke rente niet gespecificeerd. Met toepassing van dezelfde methodiek als bij het verlies van verdienvermogen wijst de rechtbank de wettelijke rente toe per 31 december van het kalenderjaar waarop het verlies van zelfwerkzaamheid ziet. Daarbij geldt het overzicht van [eiser] , waarin de schadebedragen per jaar zijn weergegeven, als uitgangspunt.36 Een voorbeeld: de wettelijke rente over de geleden schade in 2007, (€ 500,00 x 50% beperking =) € 250,00, start per 31 december 2007.
Medische kosten
4.50.
[eiser] stelt dat hij na de mishandeling per ambulance naar het ziekenhuis werd vervoerd waarna een opname volgde van één dag. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis ontwikkelde [eiser] hoofdpijn en is hij, na een bezoek van de huisarts, opnieuw per ambulance naar een ander ziekenhuis vervoerd. Daar werd [eiser] opgenomen van 8 juni 2007 tot en met 21 juni 2007. [eiser] vordert onder verwijzing naar de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding vergoeding van de medische kosten van in totaal (15 dagen x € 25,00 =) € 375,00.
4.51.
[gedaagde] betwist de gevorderde vergoeding. Volgens [gedaagde] staat niet vast dat de opname van veertien dagen met de mishandeling van doen heeft. Verder heeft [gedaagde] geen ander verweer tegen de medische kosten gevoerd dan al is verworpen.
4.52.
De rechtbank overweegt dat de eerste ziekenhuisopname plaatsvond direct na de mishandeling en de tweede ziekenhuisopname twee dagen daarna. Uit het medisch dossier blijkt dat [eiser] na de eerste ziekenhuisopname de volgende dag naar huis is gegaan en dat het eenmaal thuis niet goed ging. [eiser] had last van hoofdpijn, nekklachten, coördinatieproblemen en duizeligheid. Na de tweede nacht thuis werd [eiser] door de huisarts bezocht en per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd waarna een opname van veertien dagen volgde. Het is naar het oordeel van de rechtbank gezien het korte tijdsverloop aannemelijk dat beide opnames noodzakelijk waren als gevolg van de mishandeling. [gedaagde] heeft geen andere mogelijke oorzaak aangedragen voor de tweede ziekenhuisopname. Het verband tussen deze opname en de mishandeling is ook niet weerlegd door het door [gedaagde] overgelegde medisch advies van [naam adviseur] . De rechtbank acht de betwisting van [gedaagde] in het licht van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd. De gevorderde vergoeding van € 25,00 per dag komt overeen met de ziekenhuisdaggeldvergoeding in 2007 zoals vermeld in de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding. Gelet hierop wijst de rechtbank het door [eiser] gevorderde bedrag van € 375,00 toe.
4.53.
[eiser] vordert wettelijke rente over het bedrag aan ziekenhuisdaggeldvergoeding vanaf 1 juli 2007 tot de dag van volledige betaling. [gedaagde] heeft gesteld dat (ook) deze rentevordering is verjaard. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.41. slaagt dit verweer niet. De rechtbank wijst daarom de wettelijke rente over de ziekenhuisdaggeldvergoeding toe zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke kosten
4.54.
[eiser] maakt aanspraak op betaling van buitengerechtelijke kosten. [eiser] vordert ter zake van de deskundigenrapporten van Aldenkamp, Niewold, Maassen en Van Vliet vergoeding van een bedrag van € 20.356,60. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van zijn advocaatkosten van € 22.266,59. Ter onderbouwing van de advocaatkosten heeft [eiser] een urenspecificatie met bijlagen overgelegd.
4.55.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat beide vorderingen met betrekking tot buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde] moeten de kosten van de deskundigenrapporten primair worden afgewezen omdat hij de waarde van deze rapporten betwist en moeten deze kosten subsidiair substantieel worden gematigd. Verder voert [gedaagde] aan dat de advocaat van [eiser] zich niet aan artikel 21 Rv heeft gehouden en de advocaatkosten dus voor rekening en risico van [eiser] en zijn advocaat moeten blijven. Daarnaast merkt [gedaagde] op dat advocaatkosten in rekening worden gebracht die vallen onder de proceskosten, zoals kosten van zittingen en van het opstellen en indienen van processtukken.
4.56.
De rechtbank zal eerst ingaan op de kosten van de deskundigenrapporten. Zoals overwogen, acht de rechtbank de onafhankelijke deskundigenrapporten bruikbaar. Daarom komen de kosten van deze rapporten voor vergoeding in aanmerking. Anders dan [eiser] stelt, behoren deze kosten niet tot de buitengerechtelijke kosten maar zijn het verschotten die onderdeel uitmaken van de proceskosten (artikel 6:96 lid 3 BW jo. artikel 239 en 241 Rv). De rechtbank wijst deze schadepost daarom af en zal de deskundigenkosten toewijzen bij de proceskostenveroordeling.
4.57.
De rechtbank zal nu ingaan op de overige kosten die onder de noemer buitengerechtelijke kosten worden gevorderd. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten omdat het een schadevergoedingsvordering betreft en het verzuim (deels) vóór 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport Voor-werk II. Voor een vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van dit rapport moet [eiser] stellen dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat de kosten waarvan hij vergoeding vordert, moeten worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten met toevoeging van een specificatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] bij dagvaarding noch tijdens de mondelinge behandeling aan deze stelplicht voldaan. De rechtbank wijst daarom ook de overige kosten die [eiser] als buitengerechtelijke kosten vordert af.
Proceskosten
4.58.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
130,49 |
|
- griffierecht |
€ |
2.277,00 |
|
- kosten deskundigen |
€ |
20.356,60 |
|
- salaris advocaat |
€ |
21.012,00 |
(6 punten × € 3.502,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
43.954,09 |
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.59.
[eiser] heeft gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering moet worden afgewezen omdat een toelichting daarop ontbreekt.
4.60.
De rechtbank overweegt dat [eiser] volgens vaste rechtspraak belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring van de geldvorderingen en de proceskostenvordering, aangezien deze vorderingen zien op de betaling van een geldsom.37 Als serieus verweer wordt gevoerd tegen een gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, moet de rechter een belangenafweging maken. In dit geval luidt het verweer van [gedaagde] dat een toelichting op de vordering ontbreekt. Daarmee heeft [gedaagde] in het licht van eerdergenoemde vaste rechtspraak geen serieus verweer gevoerd. Daar komt bij dat een belangenafweging in het nadeel van [gedaagde] uitvalt omdat hij geen belang heeft gesteld bij het afwijzen van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad terwijl [eiser] belang heeft bij betaling voordat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist. De rechtbank wijst de uitvoerbaarheid bij voorraad daarom toe, met uitzondering van de verklaringen voor recht. Die kunnen naar hun aard immers niet ten uitvoer worden gelegd (artikel 233 lid 1 Rv).
5De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de bevindingen en conclusies van neuropsycholoog Aldenkamp, als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen,
5.2.
verklaart voor recht dat de bevindingen en conclusies van neuroloog Niewold, als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen,
5.3.
verklaart voor recht dat de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts Maassen, als neergelegd in haar expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen,
5.4.
verklaart voor recht dat de bevindingen en conclusies van arbeidsdeskundige
Van Vliet, als neergelegd in zijn expertiserapportage, tussen partijen als uitgangspunt hebben te dienen bij de vaststelling van de ongevalsgevolgen,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] ter zake van het verlies van arbeidsvermogen tot 2020 te betalen € 362.112,80, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het verlies van arbeidsvermogen tot 2010 vanaf
14 oktober 2010 tot de dag van volledige betaling en over het verlies van arbeidsvermogen vanaf 2010 telkens vanaf 31 december van het kalenderjaar waarop het verlies ziet tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] ter zake van de persoonlijke verzorging te betalen € 910,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 6 september 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] ter zake van het verlies van zelfwerkzaamheid te betalen € 10.722,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW telkens vanaf 31 december van het kalenderjaar waarop het verlies van zelfwerkzaamheid ziet tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] ter zake van de ziekenhuisdaggeldvergoeding te betalen € 375,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 43.954,09, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de kosten van betekening van het vonnis,
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.5. tot en met 5.9. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:RBLIM:2024:3131
1Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 april 2024.
2HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, r.o. 3.3.2.
3Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 52 (MvT).
4Zie bijlage 4 van productie 7 bij dagvaarding.
5Zie pagina 1 van productie 8 bij dagvaarding.
6Zie bijlage 4 van productie 7 bij dagvaarding.
7Zie bijlage 5 van productie 7 bij dagvaarding.
8Zie pagina 1 en 2 van productie 8 bij dagvaarding.
9Zie pagina 5 van de eerste bij akte overgelegde ongenummerde productie.
10Zie pagina 6 van productie 5 bij dagvaarding, pagina 22 van productie 7 bij dagvaarding en pagina 2 van productie 9 bij dagvaarding.
11Zie pagina 22 van productie 5 bij dagvaarding.
12Zie pagina’s 3 en 12 van productie 7 bij dagvaarding.
13Zie pagina’s 11 en 16 van productie 5 bij dagvaarding.
14Zie rechtsoverweging 2.6. van de beschikking van 6 augustus 2017, productie 6 bij dagvaarding.
15Zie bijlage 4 van productie 7 bij dagvaarding.
16Zie bijlage 5 van productie 7 bij dagvaarding.
17Zie productie 4, 6 en 7 bij conclusie van antwoord en de tweede ongenummerde productie bij akte van [gedaagde] .
18Zie rubriek VI-2-3 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
19Zie rubriek II-10 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
20Zie rubriek I-1-2 en I-7 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
21Zie rubriek IV-10-11-12-22 en V-5 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
22Zie rubriek IV-14 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
23Zie rubriek IV-16 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
24Zie rubriek III-8 van de functionele mogelijkhedenlijst, bijlage van productie 9 bij dagvaarding.
25Zie pagina 9 en 10 van productie 5 bij conclusie van antwoord.
26Zie producties 5 en 8 bij dagvaarding.
27Zie productie 7 bij dagvaarding.
28Zie productie 8 bij dagvaarding.
29Zie pagina’s 4 en 5 van bijlage 6 van productie 12 bij dagvaarding.
30Zie productie 9 bij dagvaarding.
31Zie bijlage 1 van productie 10 bij dagvaarding.
32Zie bijlage 4 van productie 10 bij dagvaarding.
33Zie bijlage 4 bij productie 10 bij dagvaarding.
34Zie productie 11 bij dagvaarding.
35Het door [eiser] berekende bedrag tot en met 2022 van € 17.545,00 plus € 3.900,00 (zijnde 3 x € 1.300,00 vanwege de correctie van de eindleeftijd van 75 naar 70 jaar) maal 50% vanwege de mate van beperking.
36Zie productie 11 bij dagvaarding.
37HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, r.o. 3.1.