Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 190917 vraagstelling neuroloog en orthopeed tzv causaal verband rugklachten en werkzaamheden; benoeming ba/klinisch arbeidsgeneeskundige afgewezen

Hof Den Haag 190917 vraagstelling neuroloog en orthopeed tzv causaal verband rugklachten en werkzaamheden; benoeming ba/klinisch arbeidsgeneeskundige afgewezen

vervolg op: hof-den-haag-210317-causaal-verband-rugklachten-en-werkzaamheden-geen-gebondenheid-aan-eerdere-gezamenlijke-expertise-benoeming-deskundigen

2 De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1
Het hof volhardt bij hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 21 maart 2017 en ziet in hetgeen partijen in hun akten hebben aangevoerd geen aanleiding terug te komen op zijn voornemen twee nieuwe deskundigen te benoemen. Voor alle duidelijkheid merkt het hof nog op dat het hof wat betreft de deskundige Van Mourik niet slechts acht heeft geslagen op diens schriftelijke rapport, maar ook op de door die deskundige gegeven mondelinge toelichting ter zitting in eerste aanleg.

2.2
Heineken heeft bezwaar gemaakt tegen het benoemen van twee deskundigen. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij omdat het hof het van belang acht zowel een orthopeed als een neuroloog te raadplegen.

2.3
[appellant] heeft aangevoerd dat een bedrijfsarts / klinisch arbeidsgeneeskundige bij uitstek geschikt is om de relatie tussen arbeid en gezondheidsklachten vast te stellen en dat artsen uit de curatieve sector daarmee over het algemeen geen affiniteit hebben dan wel daarvan geen kennis hebben en daarvoor onvoldoende zijn geëquipeerd. Het hof gaat aan deze niet nader onderbouwde stelling voorbij. Overigens wordt aan de te benoemen deskundigen in vraag 1 gevraagd of één of meer vragen buiten hun expertise valt / vallen en wordt in vraag 17 gevraagd of de deskundigen het inwinnen van expertise op een ander vakgebied aanbevelen.

2.4
Geen van beide partijen heeft bezwaren naar voren gebracht tegen de voorgestelde personen als zodanig. Het hof zal deze deskundigen dan ook benoemen.

2.5
Wat betreft de te stellen vragen hebben beide partijen enige aanpassingen voorgesteld. Het hof heeft de op- en aanmerkingen van partijen meegewogen bij de hierna volgende, definitieve vraagstelling:

1. Indien de beantwoording van één of meer van de volgende vragen buiten uw expertise valt, wilt u dat dan aangeven?
2. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van de klachten, het aanvangsmoment en het verloop daarvan, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? Wilt u bij uw antwoord aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan onderzoek van de door u verkregen medische gegevens?
3. Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?
4. Constateert u een gezondheidsaandoening op uw vakgebied, zo ja, welke en kunt u een specifieke diagnose geven? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overwegingen geven?
5. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-Guides, laatste editie), aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging?
6. Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel van (de gevolgen van) zijn klachten of aandoening(en) bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrijetijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige?
7. Zijn er nog andere - niet door betrokkene aangegeven - beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden?
8. Indien er een discrepantie bestaat tussen de door betrokkene gestelde klachten en de door u geconstateerde aandoening(en), waardoor kan deze discrepantie dan worden verklaard?
9. Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde aandoening(en)?
10. Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?
11. Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
12. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de mate van functieverlies en de beperkingen?
13. Kunt u uit de u ter beschikking staande gegevens afleiden of sprake is (geweest) van afwijkingen, klachten, aandoeningen, aanleg-, en/of andere factoren die reeds bestonden vóór de aanvang van de dienstbetrekking bij de werkgever op 1 oktober 1975? Zo ja, kunt u dat toelichten? In hoeverre kunnen deze factoren de huidige klachten/aandoening(en)/beperkingen verklaren?
14. Kunt u onder verwijzing naar toonaangevende nationale en internationale literatuur op uw vakgebied aangeven wat er bekend is over de prognose van die afwijkingen, aandoening(en), klachten, aanleg-, en/of andere factoren?
15. Hoe waarschijnlijk (zeer waarschijnlijk – waarschijnlijk – mogelijk – onwaarschijnlijk – zeer onwaarschijnlijk) acht u het dat betrokkene de door u aangetroffen klachten/aandoeningen/beperkingen heeft gekregen als gevolg van het verrichten van de werkzaamheden zoals onder 2.3 tot en met 2.6 van het tussenarrest van 21 maart 2017 omschreven? Kunt u uw antwoord zo mogelijk mede uitdrukken in een waarschijnlijkheidspercentage? Kunt u uw antwoord motiveren, mede onder verwijzing naar de meest recente toonaangevende literatuur? Kunt u bij uw antwoord expliciet betrekken in hoeverre er in de internationale medische wetenschap, binnen uw vakgebied en - voor zover bij u bekend - tussen uw vakgebied en andere medische vakgebieden, anno 2017 consensus bestaat over de vraag of de werkzaamheden van [appellant] zoals hiervoor opgesomd onder 2.3 tot en met 2.6 van hiervoor genoemd arrest rugklachten kunnen veroorzaken dan wel de kans op rugklachten aanmerkelijk vergroten? Wijkt uw eigen opvatting over het causaal verband tussen de door [appellant] verrichte werkzaamheden en zijn rugklachten af van andere visies binnen uw beroepsgroep en zo ja, in hoeverre? Bestaan er voor zover u weet op dit punt verschillen van inzicht tussen verschillende medische specialismen? Zo ja, welke verschillen en tussen welke specialismen bestaan deze?
16. Hoe waarschijnlijk acht u het dat betrokkene de door u aangetroffen klachten/aandoeningen/beperkingen zou hebben gekregen als hij uitsluitend de beschreven werkzaamheden tussen 1975 en 2 november 1986 zou hebben verricht? En hoe waarschijnlijk acht u het dat betrokkene de door u aangetroffen klachten/beperkingen zou hebben gekregen als hij uitsluitend de beschreven werkzaamheden van 2 november 1986 tot 2002 zou hebben verricht? Kunt u uw antwoorden zo mogelijk mede uitdrukken in een waarschijnlijkheidspercentage?
17. Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen, die voor de beantwoording van deze vragen van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld de wenselijkheid van expertise op een ander vakgebied?

2.6
[appellant] heeft in zijn akte aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de hoogte van het voorschot. Heineken heeft weliswaar aangegeven dat zij het in rekening te brengen voorschot “een fors bedrag” vindt, maar zij heeft dat kennelijk gerelateerd aan het primair door haar bepleite alternatief: beslissen op basis van het rapport van Van Mourik en diens mondelinge toelichting daarop, dan wel aan de kosten die ermee gemoeid zouden zijn om aan Van Mourik enkele nadere vragen te stellen, zoals Heineken subsidiair bepleit, dan wel aan het meer subsidiair voorgestane benoemen van één nieuwe deskundige. Dat het bedrag van € 10.600,- als zodanig te hoog is voor de voorgenomen opdracht aan de twee voorgestelde deskundigen, heeft Heineken niet aangevoerd. Het hof zal daarom bepalen dat [appellant] voorafgaand aan het deskundigenonderzoek een voorschot van € 10.600,- excl. BTW dient te voldoen. ECLI:NL:GHDHA:2017:2565