Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 261113 AOV; obv deskundigenbericht neuroloog staat hand-armvibratiesyndroom hovenier vast; expertise VA en AD mbt mate arbeidsongeschiktheid

Hof 's-Hertogenbosch 261113 AOV; obv deskundigenbericht neuroloog staat hand-armvibratiesyndroom hovenier vast; expertise VA en AD mbt mate arbeidsongeschiktheid

(tussenvonnis zie ook de navolgende uitspraken en het eindvonnis ECLI:NL:GHSHE:2015:1563)

11 De verdere beoordeling

Het deskundigenbericht

11.1.
Bij genoemd tussenarrest is een deskundigenonderzoek gelast en is dr. [deskundige] tot deskundige benoemd ter beantwoording van de in rechtsoverweging 8.9 weergegeven vragen. Dit deskundigenbericht is op 27 maart 2013 bij de griffie van dit hof ingekomen.

11.2.
Het deskundigenbericht bevat onder meer een anamnese, een familieanamnese, een psychosociale anamnese, een beroepsanamnese, een weergave van de door [appellant] gemelde beperkingen, de resultaten van het verrichte neurologisch onderzoek, een samenvatting van de beschikbare (hof: medische) correspondentie, een overzicht van de arbeidsdeskundige rapportages, een samenvatting van eerder uitgebrachte (partij)deskundigenrapportages, een weergave van de geraadpleegde literatuur, gevolgd door een korte beschrijving van het hand- armvibratiesyndroom en de beantwoording van het disclosure statement. Daarbij vermeldt de deskundige dat over het onderwerp – handarmvibratiesyndroom – uiteenlopende opvattingen bestaan, dat zijn eigen opvatting is dat dit syndroom waarschijnlijk bestaat bij patiënten met duidelijke klachten in relatie tot langdurige beroepsmatige blootstelling aan vibrerende apparatuur, als andere oorzaken van de klachten zo goed mogelijk zijn uitgesloten, dat mogelijk is dat een andere deskundige met een andere opvatting tot een ander oordeel zou komen en dat deze deskundige het klachtenpatroon mogelijk niet in relatie zou brengen met vibratie als oorzaak.

11.3.
Vervolgens heeft de deskundige op grond van genoemd onderzoek - de anamneses, het verrichte neurologische onderzoek en het literatuuronderzoek - de hem gestelde vragen a t/m k beantwoord. De antwoorden, zover relevant, luiden als volgt.

Antwoord vraag a (Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard, de ernst en het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? Welke overige klachten en beperkingen op uw vakgebied worden desgevraagd gemeld? Wilt u in uw anamnese vermelden welke beperkingen op uw vakgebied de onderzochte aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid en het uitoefenen van hobby’s, bezigheden in recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid?):
Patiënt geeft sinds 9 jaar klachten aan van een stijf en doof gevoel van de linker hand en onderarm met een verminderde knijpkracht links, een verminderde pincetgreep en een veranderd handschrift. Er zijn krampklachten waarbij het openen van de hand links soms moeilijk gaat en de fijne motoriek is beperkt. De hand is koudegevoelig. Deze klachten leiden tot beperkingen bij eten, het besturen van een auto, schrijven, het uitvoeren van kleine klusjes en fijne handelingen.
Antwoord vraag b (Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van: - de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied; - de medische behandeling van de klachten van de onderzochte en het resultaat daarvan;- wat vindt u van de in deze zaak overgelegde rapporten van [neuroloog A.] en [neuroloog B.]? Onderschrijft u hun bevindingen? Kunt u motiveren waarom wel/niet?)

De medische voorgeschiedenis vermeldt alleen een polsfractuur en een enkelfractuur links. De klachten van patiënt zijn behandeld met Voltaren medicatie (diclofenac) en chiropractie. In het rapport van [neuroloog A.] wordt aangegeven dat er geen neurologische afwijkingen zijn vastgesteld en dat de klachten geen belemmering vormen voor het functioneren van de patiënt. Ik ben het oneens met deze conclusie, patiënt heeft een reëel klachtenpatroon en deze klachten kunnen passen bij het handvibratiesyndroom. In het rapport van collega [neuroloog B.] wordt aangegeven dat er een discrepantie bestaat tussen de ernst van de klachten en de onderzoeksbevindingen. Uit het rapport blijkt ook duidelijk dat het een neurologisch gezien een moeilijk te duiden syndroom is met slechts lichte afwijkingen bij bijvoorbeeld EMG onderzoek of echo van de zenuwen van de arm.
Antwoord vraag c ( Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?)
Bij neurologisch onderzoek is de knijpkracht van de linker hand verminderd, de dorsiflexie van de linker hand is minder krachtig dan rechts, er zijn nu geen sensibele afwijkingen meer aantoonbaar, geen kleurverschil van de handen, normale reflexen. Bij de sulcus ulnaris is de zenuw links gevoeliger dan rechts bij palpatie.
Antwoord vraag d (Vraag d: Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek? Is er naar uw mening sprake van reële en consistente klachten bij betrokkene?)

Patiënt heeft reële en consistente klachten.

Antwoord vraag f (Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?)

Patiënt voldoet aan de criteria van een hand-armvibratiesyndroom links. Er zijn of weinig differentiaaldiagnostische overwegingen. Er zijn geen aanwijzingen voor een cervicaal radiculair syndroom, geen aanwijzingen voor een bewegingsbeperking van de linker schouder of een plexus brachialisaandoening.

11.4.
Uit de aanbiedingsbrief van 20 maart 2013 aan het hof blijkt dat de deskundige partijen in de gelegenheid heeft gesteld op de conceptversie van het rapport te reageren. De deskundige geeft voorts aan op welke wijze de opmerkingen in zijn definitief rapport zijn verwerkt. Aldus is aan het voorschrift van artikel 198 lid 2 Rv voldaan.

11.5.
[appellant] concludeert in zijn memorie na deskundigenbericht dat op grond van het rapport het deskundigenrapport de kernvraag of hij lijdt aan het HAV-syndroom positief is beantwoord en dat de deskundige voorts aangeeft dat sprake is van reële en consistente klachten, waarbij andere oorzaken uitgesloten kunnen worden. Volgens [appellant] kan nu de deskundige verwijst naar de eerder opgestelde arbeidsdeskundige onderzoeken uitgegaan worden van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100% aangezien dat volgt uit het meest recente arbeidsdeskundig onderzoek.
[appellant] merkt voorts op dat partijen nauwelijks op- en aanmerkingen hebben geplaatst bij het rapport van de deskundige, dat de gemaakte opmerkingen meegenomen zijn in de definitieve rapportage, zodat sprake is van een gedegen en breed, althans door beide partijen, gedragen expertiserapport.

11.6.
Achmea heeft bij pleidooi een aantal bezwaren tegen het deskundigenrapport naar voren gebracht. Allereerst wijst Achmea op het antwoord van de deskundige naar aanleiding van het disclosure statement dat er over het onderwerp uiteenlopende opvattingen bestaan, dat de deskundige aangeeft dat “dit syndroom waarschijnlijk bestaat” en dat het mogelijk is dat een andere deskundige met een andere opvatting tot een ander oordeel zou komen. Dit impliceert dat het antwoord van de deskundige dat [appellant] voldoet aan de criteria van een hand-arm vibratie syndroom ernstige relativering behoeft. Achmea stelt dat op de door het gerechtshof geformuleerde vraag of [appellant] lijdt aan het hand- armvibratiesyndroom een onmiskenbaar, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, antwoord behoort te volgen en concludeert vervolgens dat voornoemde vraag op basis van het deskundigenbericht zich niet (voldoende) positief laat beantwoorden.

11.7.
Het hof volgt Achmea niet in het standpunt dat op de door het hof gestelde vraag een onmiskenbaar, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, antwoord dient te volgen. Inherent aan de wetenschap, ook de medische, is dat absolute zekerheid niet, althans niet altijd, te verkrijgen is. Voldoende is dat op grond van het deskundigenrapport met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat bij [appellant] sprake is van het hand- armvibratiesyndroom. Het hof is van oordeel dat daaraan is voldaan nu de deskundige in zijn rapport op basis van het door hem verrichte onderzoek concludeert dat bij [appellant] sprake is van een consistent en reëel klachtenpatroon en dat deze klachten kunnen passen bij het hand- armvibratiesyndroom. Daarbij is van belang dat uit het rapport blijkt dat andere oorzaken voor de consistente en reële klachten van [appellant] ontbreken.

11.8.
Het hof gaat ook aan de andere bezwaren van Achmea voorbij. Dat de deskundige in zijn beantwoording niet de ernst van de symptomen heeft geclassificeerd laat onverlet dat de deskundige op grond van het door hem verrichte onderzoek concludeert dat [appellant] aan de criteria van het hand- armvibratiesyndroom links voldoet. Dat van een hand- armvibratiesyndroom rechts geen sprake is, doet daar evenmin aan af. [appellant] is immers linkshandig.

11.9.
Het hof is van oordeel dat het rapport begrijpelijk en consistent is, dat het behoorlijk is gemotiveerd en dat de conclusies logisch volgen uit het rapport. Het hof neemt de conclusies van de deskundige dan ook over.
Op grond van het deskundigenrapport staat derhalve vast dat [appellant] lijdt aan het hand- armvibratiesyndroom links. Dit betekent dat bij [appellant] sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 6 van de polis. In r.o. 4.9 van het tussenarrest van 12 juni 2012 is namelijk geoordeeld dat een redelijke uitleg van dit artikel meebrengt dat ook ingeval niet een objectief medische oorzaak voor de klachten is vast te stellen, maar er wel sprake is van een herkenbaar en benoembaar klachtenbeeld, er sprake kan zijn van een in relatie tot ziekte objectief medisch vast te stellen stoornis in de zin van de polis.

11.10.
Anders dan [appellant] stelt en zoals Achmea terecht opmerkt, betekent dit evenwel nog niet dat daarmee ook vaststaat dat [appellant] voor 100% arbeidsongeschikt is. [deskundige] is niet gevraagd zich daarover uit te spreken, dit behoort ook niet tot zijn deskundigheid.
Thans dient een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige te worden benoemd ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant].

11.11
In aanvulling op het arrest van 12 juni 2012 merkt het hof op dat [appellant] in ieder geval recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80%. Weliswaar heeft Achmea, zoals in het arrest van 12 juni 2012 uiteengezet, haar verweer in hoger beroep uitgebreid c.q. genuanceerd, maar omdat geen incidenteel appel is ingesteld, heeft dit tot gevolg dat [appellant] in ieder geval recht houdt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80%. Een appellant kan immers, behoudens incidenteel appel, niet slechter worden van het hoger beroep. De rechtsstrijd beperkt zich in het onderhavige geval tot het vaststellen van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minimaal 80 – gebaseerd op het rapport van de door Achmea ingeschakelde [neuroloog B.] - en maximaal 100 % (zie recent: HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1726). Bij de vraagstelling aan de arbeidsdeskundige dient daarmee rekening te worden gehouden.

11.12.
Kortom, het onderzoek van de arbeidsdeskundige dient zich te beperken tot de vraag of [appellant] voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is voor zijn beroep van hovenier.
Alvorens de arbeidsdeskundige dit onderzoek kan verrichten, dient eerst aan de hand van de door [deskundige] en [neuroloog B.] vastgestelde beperkingen van [appellant] een beperkingenprofiel te worden opgesteld door een verzekeringsgeneeskundige.

11.13.
Het hof is voornemens de te benoemen verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen.

De verzekeringsgeneeskundige:
1) Wilt u [appellant] oproepen voor een gesprek en aan de hand van de in het rapport van [neuroloog B.] van 13 oktober 2006 en het rapport van [deskundige] van 20 maart 2013 de functionele beperkingen van [appellant] omschrijven en de belastbaarheid neerleggen in een belastbaarheidsprofiel, een en ander ten behoeve van arbeidsdeskundig onderzoek?
De arbeidsgeneeskundige:
2) Betekenen de functionele beperkingen, vastgesteld door de verzekeringsgeneeskundige op grond van het rapport van [neuroloog B.] van 13 oktober 2006 en het rapport van [deskundige] van 20 maart 2013, en het door deze vervaardigde belastbaarheidsprofiel dat [appellant] voor meer dan 80% arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van zijn beroep als hovenier en zo ja, voor welk percentage?

11.14.
De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich - bij voorkeur eensluidend - uit laten over de persoon van de te benoemen verzekerings- en arbeidsdeskundige(n). Opgemerkt wordt dat partijen het in eerste aanleg al eens waren over de benoeming van de persoon van de arbeidsdeskundige, de heer [arbeidsdeskundige] van het bureau CIVA te [plaats]. Partijen kunnen zich tevens uitlaten over de hierboven voorgestelde aan de deskundigen te stellen vragen.

11.15.
Wat betreft het voorschot van de deskundigen is het hof voornemens dit ten laste van [appellant] te brengen aangezien de bewijslast van de gestelde mate van arbeidsongeschiktheid op [appellant] rust.

11.16.
Iedere verdere beoordeling aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2013:5633