Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 260313 gelasting deskundigenbericht orthopeed, neuroloog en bedrijfsarts; vraagstellingen

Hof Den Haag 260313 rugklachten timmerman; geen daadwerkelijke bekendheid met de schade; geen verjaring;
- gelasting deskundigenbericht orthopeed
, neuroloog en bedrijfsarts; vraagstellingen

Beoordeling van het hoger beroep 

2.1 De door de kantonrechter in het tussenvonnis van 7 maart 2005 onder 2 vastgestelde feiten zijn niet in geschil, behoudens het volgens de kantonrechter vaststaande feit dat [de werknemer] platen hout met een gewicht van ongeveer 53 kilo per stuk van het dak van een busje heeft getild en hij daarbij werd belast met een gewicht van circa 26,4 kg. Het hof zal in zoverre van die vaststaande feiten in hoger beroep uitgaan. Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. 
2.2  Fraanje heeft een aannemingsbedrijf. [de werknemer], geboren [in] 1946, werkte vanaf 1979 in de bouwnijverheid en is van 12 februari 1990 tot 9 augustus 1997 op grond van een arbeidsovereenkomst als timmerman in dienst geweest van Fraanje. 
2.3  Op 18 januari 1995 heeft [de werknemer] met een collega tijdens het werk platen hout getild. Bij het tillen van de tweede plaat schoot het [de werknemer] in de rug (hierna: het tilincident). De volgende dag heeft hij verzuimd. 
2.4  Op 23 januari 1995 heeft [de werknemer] zijn werk hervat. Op 1 februari 1995 heeft hij opnieuw wegens ziekte verzuimd. In maart 1995 heeft [de werknemer] zijn werk hervat. 
2.5  Op 9 augustus 1995 is [de werknemer] opnieuw wegens ziekte uitgevallen. Hij heeft zijn werk bij Fraanje niet hervat. 
2.6  Op 15 september 1995 is [de werknemer] opgenomen in het ziekenhuis te Goes. Als diagnose is gesteld HNP L4-L5 rechts. Bij [de werknemer] zijn operatieve ingrepen uitgevoerd op 10 oktober 1995 en 15 april 1999. 
2.7  Aan [de werknemer] is een WAO-uitkering toegekend na het einde van de wachttijd op 7 augustus 1996 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. 
2.8  Bij brief van 4 maart 2002 heeft het Bureau Beroepsziekten FNV namens [de werknemer] Fraanje aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het fysiek belastende werk onder slechte arbeidsomstandigheden. Fraanje heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. 

3.1  Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [de werknemer], na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek, gevorderd: 
1.   een voorschot ten titel van materiële schade groot € 5.000,00, alsmede de overige materiële schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 
2.   de immateriële schade groot € 20.000,00; 
3.   de wettelijke rente over de posten genoemd onder 1. en 2. primair vanaf 7 augustus 1996, subsidiair 9 augustus 1997, 
met veroordeling van Fraanje in de kosten. 
3.2  [de werknemer] legde aan zijn vordering ten grondslag dat hij (ook het hof leest:) op 9 augustus 1995 wegens rugklachten, die zijn veroorzaakt doordat hij tijdens zijn werkzaamheden te lang achtereen, te zware rugbelastende werkzaamheden heeft moeten verrichten, arbeidsongeschikt is geraakt. Fraanje heeft, aldus [de werknemer], onvoldoende maatregelen getroffen om deze te zware rugbelasting en het opgetreden letsel tegen te gaan; Fraanje heeft de wettelijke gezondheidskundige normen overschreden. 
3.3.1  Na door Fraanje gevoerd verweer heeft de kantonrechter bij vonnis van 7 maart 2005 voorshands bewezen geoordeeld dat [de werknemer] reeds eerder dan vijf jaar vóór de ontvangst door Fraanje van de in rov. 2.8 bedoelde brief bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De kantonrechter overwoog dat volgens de door [de werknemer] overgelegde rapportage vooronderzoek veel gereedschappen en materialen waarmee [de werknemer] werkte meer dan 25 kilo wogen en deze in de regel tientallen keren per dag met de hand werden getild. Ook horizontaal en verticaal transport van materialen en gereedschappen op locatie vond hoofdzakelijk met de hand plaats, zonder het gebruik van hulpmiddelen. Als voorbeeld worden in het rapport van vooronderzoek genoemd de zware dakplaten van circa 35 kilo per stuk die via de steiger met de hand naar beneden en naar boven moesten worden getild. [de werknemer] was uiteraard bekend met de mate van belasting en in ieder geval op 18 januari 1995 moet duidelijk zijn geweest dat de belasting voor hem te zwaar was toen hij “door zijn rug ging”. [de werknemer] is vervolgens toegelaten daartegen tegenbewijs te leveren. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 1 mei 2006 het beroep op verjaring van Fraanje verworpen. 
3.3.2.  Bij dat tussenvonnis stelde de kantonrechter [de werknemer] vervolgens in de gelegenheid: 
i. in te gaan op de stelling van Fraanje dat hij geen schade van betekenis heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden; 
ii. aan te geven hoe hij denkt te kunnen bewijzen dat de HNP (hernia) is veroorzaakt door te zwaar tillen tijdens het werk op 18 januari 1995 of door overbelasting op het werk voor Fraanje. Indien [de werknemer] een medisch onderzoek als mogelijkheid zou opperen, diende hij zich uit te laten over de vraagstelling en het aantal, de persoon en de discipline van de te benoemen deskundige(n), aldus de kantonrechter. 
3.3.3  Vervolgens heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 4 december 2006 [de werknemer] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van zijn stellingen over zijn overbelasting bij de uitvoering van zijn werk voor Fraanje volgt. Na opnieuw in enquête en contra-enquête getuigen te hebben gehoord heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 1 september 2008 de vordering van [de werknemer] afgewezen. 

4.1  Zoals vermeld is [de werknemer] met vijf grieven opgekomen tegen het eindvonnis van 1 september 2008. Voorts heeft hij zijn vordering gewijzigd. [de werknemer] vordert in hoger beroep: 
1.  een verklaring voor recht dat Fraanje aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel; 
2.  Fraanje bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van: 
  a. een voorschot ten titel van materiële schade groot € 5.000,00; 
  b. de immateriële schade groot € 20.000,00; 
  c. de overige schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 
met veroordeling van Fraanje in de kosten. 
4.2  De grieven houden in de kern het volgende in. 
Grief 1 klaagt erover dat het van belang is onderscheid te maken tussen (1) de (over-) belasting in de zin van bovennormatieve belasting in de uitoefening van de werkzaamheden, (2) de vraag of deze (over)belasting de klachten kan veroorzaken, en (3) de schending van de zorgplicht. Tenslotte kan op basis van deze gegevens worden vastgesteld (4) of de klachten werkgerelateerd zijn. Volgens [de werknemer] heeft de kantonrechter deze begrippen niet goed van elkaar gescheiden, waarmee zijn oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Voorts heeft de kantonrechter [de werknemer] ten onrechte niet toegelaten tot bewijslevering. 
Grief 2 keert zich, onder overlegging van een rapport van 14 april 2009 van J. Jonker, bedrijfsarts, tegen diverse oordelen van de kantonrechter over (de in aanmerking te nemen relevante omstandigheden ten aanzien van) het tilincident en de zorgplicht van Fraanje ten aanzien van die gebeurtenis. 
Grief 3 bekritiseert de door de kantonrechter in aanmerking genomen tilnorm(en) en de conclusie dat Fraanje bij het tilincident niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht. 
Grief 4 voert aan dat de in het kader van beroepsziekten geldende bewijslastverdeling inhoudt dat [de werknemer] moet bewijzen dat hij is blootgesteld aan werkomstandigheden die risico’s voor de gezondheid meebrengen en dat [de werknemer] moet bewijzen dat deze blootstelling de klachten kán veroorzaken. Voorts klaagt [de werknemer] over de waardering van de getuigenverklaringen door de kantonrechter en de conclusie dat Fraanje bij het project te Oost-Souburg niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Ten onrechte voorts heeft de kantonrechter [de werknemer] niet toegelaten tot het door hem aangeboden bewijs. 
Grief 5 klaagt - onder verwijzing naar diverse publicaties van o.a. de Stichting Arbouw en de Arbeidsinspectie met betrekking tot rugbelastende (til)werkzaamheden in de bouwsector - over de bewijswaardering (“onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd”) ten aanzien van de “overige arbeidsomstandigheden.” De kantonrechter heeft zich laten leiden door een onjuist beeld rond de definitie van een bovenmatige werkbelasting. 

4.3  Fraanje heeft de grieven van [de werknemer] bestreden en zij heeft harerzijds in incidenteel appel de volgende vijf grieven, eveneens naar de kern weergegeven, voorgesteld: 
Grief I houdt voor onjuist het oordeel in het tussenvonnis van 1 mei 2006 over het beroep op verjaring van Fraanje. 
Grief II houdt in - verwijzend naar internetpagina’s van de NVvN en de afdeling Neurochirurgie van de Isalaklinieken en een advies van M.C.J. Klop, medisch adviseur - dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 december 2006 ten onrechte heeft geoordeeld dat zwaar werk met veel bukken en tillen een grotere kans op een hernia geeft dan werk waarbij niet getild behoeft te worden. Volgens Fraanje heeft de kantonrechter haar voorts ten onrechte niet tot bewijslevering toegelaten. 
De grieven III en IV zijn gericht op de stelplicht en de bewijslastverdeling bij artikel 7:658 BW. Volgens Fraanje heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 december 2006 en het eindvonnis “een onjuiste toets gehanteerd terzake de bewijslastverdeling ex artikel 7:658 BW.” Volgens Fraanje komt eerst indien en nadat door de werknemer bewijs is geleverd dat de gestelde schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden de vraag naar de zorgplicht aan de orde. 
Grief V houdt in dat de kantonrechter, gelet op de getuigenverklaringen van [getuige sub 1], [getuige sub 2] en [getuige sub 3], ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat [de werknemer] bij het tilincident geen gebruik heeft gemaakt van een rolimperiaal. 
4.4  [de werknemer] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel deze grieven bestreden. 

5.1  Ter gelegenheid van de pleidooien heeft het hof de stand van zaken tot dat moment met partijen besproken. Het hof heeft daarbij te kennen gegeven dat naar zijn "voorlopig oordeel" het beroep van Fraanje op verjaring niet slaagt en het hof heeft zich met partijen ter zitting (verder) gericht op de wenselijkheid van een deskundigenonderzoek. Ter zitting met het hof en tijdens schorsingen hebben partijen overleg gevoerd over de kwaliteit en de persoon van eventueel te benoemen deskundigen en de voor te leggen vragen. Het hof heeft daarbij te kennen gegeven de benoeming van een orthopeed, een neuroloog en een bedrijfsarts voor te staan. Het hof stelt vast dat, blijkens de akten uitlating na pleidooi, partijen de kans hebben laten liggen om te komen tot een gemeenschappelijke keuze en een gemeenschappelijk voorstel aan het hof met betrekking tot de te benoemen deskundigen. 
5.2.1  In aansluiting op het hiervoor gememoreerde "voorlopig oordeel" overweegt het hof met betrekking tot het meest verstrekkende verweer van Fraanje, haar verjaringsverweer als in grief I opnieuw aan de orde gesteld, als volgt. In zijn arrest van 10 september 2010, LJN BM7041, heeft de Hoge Raad, op een cassatieberoep tegen een arrest in een 7:658-zaak van dit hof, de in aanmerking te nemen criteria met betrekking tot de ook in casu toepasselijke korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW, geheel in lijn met zijn eerdere rechtspraak, als volgt samengevat: 
"Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. 
Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden. 
Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300)." 
5.2.2  Het hof stelt vast dat het verweer van Fraanje beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van het door de kantonrechter bij tussenvonnis van 7 maart 2005 voorshands bewezen geoordeelde dat [de werknemer] reeds eerder dan vijf jaar vóór de ontvangst door Fraanje van de in rov. 2.8 bedoelde brief bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en [de werknemer] daarbij werd toegelaten tot tegenbewijs. De bewijslast bleef op Fraanje rusten, zie ook rov. 8 van het vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2006. [de werknemer] is in hoger beroep niet opgekomen tegen (de overwegingen leidend tot) de bewijsopdracht. Het hof begrijpt uit "voorshands bewezen, dat wil zeggen behoudens door [de werknemer] te leveren tegenbewijs" in rov. 5.4 van genoemd tussenvonnis overigens dat de kantonrechter (terecht) van [de werknemer] geen tegendeelbewijs verlangde maar dat hij het volgens de kantonrechter aanwezige bewijs diende te ontzenuwen. 
5.2.3  Aansluitend bij de laatste alinea van het citaat uit 's Hogen Raads arrest is, naar het oordeel van het hof, niet binnen de periode van 5 jaar voor de in rov. 2.8 genoemde brief met voldoende mate van zekerheid vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. Fraanje heeft weliswaar gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter "(…) dat uit de overgelegde stukken blijkt dat voor de rugklachten die [de werknemer] ondervond vanaf 1995 diverse diagnoses zijn gesteld voordat de uiteindelijke diagnose HNP (hernia) is gesteld en dat geen van de geraadpleegde artsen een verband heeft gelegd tussen het werk van [de werknemer] en zijn rugklachten" maar de toelichting op de grief bevat terzake geen onderbouwing. In randnr. 496 gaat ook Fraanje er vanuit dat "door de artsen niet de diagnose was gesteld dat zijn klachten voortvloeiden uit zijn werkzaamheden voor Fraanje." Fraanje wijst er in randnr. 508 van haar MvA/MvG zelf op dat het gaat om een veelvoorkomende vorm van rugklachten, in de woorden van HR 24 januari 2003, LJN AF0694, lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is. Zulks brengt mee dat daadwerkelijke bekendheid dat sprake is van (voor vergoeding in aanmerking komende) schade, die overigens nog steeds door Fraanje wordt betwist, niet - zoals bij sommige bedrijfsongevallen - "gegeven" is, maar met voldoende mate van zekerheid (nader) moet worden vastgesteld. In aanmerking genomen de vaste rechtspraak merkt Fraanje terecht op dat "geen daartoe strekkende diagnose van een arts of de FNV is vereist" (curs. hof), maar evenzeer staat vast dat het enkele vermoeden onvoldoende is. De omstandigheden waaraan Fraanje in haar toelichting op de grief refereert - zoals dat [de werknemer] zelf actief informeerde, bij zijn behandelend arts de mogelijkheid noemde, de beroepsziektensite raadpleegde - zijn onvoldoende om "daadwerkelijke bekendheid met de schade" aan te kunnen nemen. [de werknemer] hield zich ook niet voor de domme (MvA/MvG nr. 504), maar ging op zoek naar en vond uiteindelijk deskundige bevestiging (waarvan volgens Fraanje ook nu nog geen sprake is). Dat leidt niet (met terugwerkende kracht) tot verjaring. Grief I van Fraanje faalt; de kantonrechter heeft terecht het beroep op verjaring verworpen, wat er zij van het aanvankelijk aangenomen bewijsvermoeden. 
5.3  Fraanje verzet zich in haar akte zowel tegen de benoeming van een bedrijfsarts als zodanig, als van een (bedrijfs)arts verbonden aan het NCvB. Volgens Fraanje heeft het werk van de bedrijfsarts in de kern tot doel het terugdringen van het ziekteverzuim door middel van begeleiding, preventie en re-integratie. Een bedrijfsarts is ook geen arbeidsdeskundige aldus Fraanje. 
Het hof heeft in dit stadium van de procedure geen behoefte aan deskundige voorlichting door een arbeidsdeskundige. De te benoemen deskundigen kunnen kennisnemen van het thans reeds in de procedure voorhanden materiaal met betrekking tot - kort gezegd - de door [de werknemer] in dienst van Fraanje verrichte werkzaamheden, het tilincident daaronder begrepen. Dat een bedrijfsarts geen arbeidsdeskundige is moge juist zijn, het is wel de bedrijfsarts die zich bezighoudt met de (eventuele) arbeidsgerelateerdheid van gezondheidsproblemen. En daarover wenst het hof door een bedrijfsarts nader voorgelicht te worden. 
5.4  Het hof heeft er geen behoefte aan de discussie tussen partijen (verder) te belasten door i.c. per se een (bedrijfs)arts verbonden aan het NCvB te benoemen. Wat er zij van de geuite kritiek - de stelling dat “het NCvB juist voor deze specifieke zaak niet onafhankelijk is” en zij belang zou hebben bij de uitkomst van het deskundigenbericht gaat niet op reeds omdat het i.c. niet gaat om een benoeming van het NCvB als organisatie - [de werknemer] heeft ook dr. L.A.M. Elders als deskundige voorgesteld, waartegen het hof in de akte van Fraanje geen bezwaren genoemd ziet. Het hof heeft kennis genomen van het door [de werknemer] overgelegde c.v. van dr. Elders. Het hof heeft contact gehad met dr. Elders en hij heeft zich bereid verklaard als deskundige op te treden. De voorlopig begrote kosten bedragen € 5.000,-- excl. BTW. In aanmerking genomen het verzoek en de stand van het geding dient het op € 6.050,00 te bepalen voorschot door [de werknemer] gedeponeerd te worden. 
5.5  Eveneens onweersproken heeft [de werknemer] gesteld dat partijen het eens zijn over de keuze van de te benoemen orthopeed, prof. dr. C.N. van Dijk, hoofd orthopedie AMC. Het hof heeft contact gehad met het secretariaat van prof. dr. Van Dijk en het heeft laten weten dat prof. Van Dijk niet in de gelegenheid is op te treden als deskundige in deze zaak. 
5.6  Het hof heeft kennis genomen van de wederzijdse ideeën over de benoeming van een neuroloog. Dat schiet letterlijk alle kanten van het land uit, tot Groningen toe terwijl [de werknemer], hij wijst daarop terecht, in Zeeland woont. Het hof ziet, mede in aanmerking genomen het feit dat op basis van de gezamenlijke rapporten van de orthopeed en neuroloog de bedrijfsarts dr. Elders dient te rapporteren, aanleiding partijen opnieuw de gelegenheid te geven zich uit te laten over de te benoemen orthopeed en neuroloog. Komen partijen niet tot een gezamenlijk voorstel, dan zal het hof deskundigen benaderen en benoemen. 
5.7  Het hof zal de orthopeed en neuroloog verzoeken hun onderzoeken te verrichten en te rapporteren voorafgaande aan het onderzoek en de rapportage door dr. Elders. Immers, dr. Elders als bedrijfsarts zal zich voor zijn onderzoek en rapportage (mede) baseren op de orthopedische en neurologische bevindingen. 
6.1  Anders dan Fraanje in haar akte (randnr. 1) aangeeft, heeft het hof ter terechtzitting niet laten weten dat het de vragen zoals door Fraanje als prod. 23 bij akte van 9 oktober 2006 voorgesteld, zal aanhouden. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de pleitzitting heeft het hof geprobeerd overleg te voeren over de vraagstelling en antwoordde mr. Charlier dat zij die vraag niet verwacht had. Het hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld ook daarover overleg te voeren om, zo mogelijk, te komen tot een gezamenlijke vraagstelling en zich (ook) daarover vervolgens bij akte uit te laten. Het hof begrijpt dat Fraanje de hiervoor bedoelde vragenlijst handhaaft. 
6.2   Het hof zal de volgende vragen aan de deskundigen voorleggen. 

Aan de orthopeed en neuroloog: 

De deskundigen wordt verzocht hun rapport(en) als volgt in te delen: 

Geneeskundig rapport: 
I  Inleiding 
II  Anamnese 
III  Lichamelijk onderzoek 
IV  Beeldvormende onderzoeken en andere hulponderzoeken 
V  Bespreking van de correspondentie 
VI  Samenvatting van de ziektegeschiedenis 

Zakelijk rapport 
I.  Beantwoording van de vraagstelling 

Vraagstelling: 
1.  Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? Wilt u bij uw antwoord aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan onderzoek van de door u verkregen medische gegevens? 
2.  Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek? 
3.  Welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overwegingen geven? 
4.  Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-Guides, laatste editie), aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging? 
5.  Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel van de (gevolgen van) zijn klachten bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrijetijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige? 
6.  Zijn er nog andere - niet door betrokkene aangegeven- beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden? 
7.  Indien er een discrepantie bestaat tussen de door betrokkene gestelde beperkingen en de door u geconstateerde beperkingen, waardoor moet deze discrepantie kan worden verklaard? 
8.  Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel? 
9.   Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u? 
10.  Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht? 
11.  Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de mate van functieverlies en de beperkingen? 
12.  Is er sprake van aanleg-, afwijkingen en/of andere factoren die reeds bestonden voor de aanvang van de dienstbetrekking bij de werkgever op 12 februari 1990? Wilt u dit onderbouwen? 
13.  Kunt u onder verwijzing naar toonaangevende literatuur aangeven wat er bekend is over de prognose van die aanleg-, afwijkingen en/of andere factoren? In hoeverre kunnen deze factoren/afwijkingen de huidige klachten/beperkingen verklaren? 
14.  Zijn er op basis van uw antwoord op de vorige vraag afwijkingen en/of andere factoren die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als betrokkene niet aan rugbelastende werkzaamheden was blootgesteld? 
15.  Kunt u aangeven welke mate van functieverlies en welke beperkingen uit deze afwijkingen en/of andere factoren zouden zijn voortgevloeid? 
16.  Indien u bestaande afwijkingen van voor indiensttreding bij gedaagde in 1990 heeft vastgesteld, kunt u dan - binnen de grenzen van uw vakgebied - aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat deze op dezelfde wijze als nu het geval is tot de huidige arbeidsongeschiktheid zouden hebben geleid? 
17.  Indien u de vorige vraag bevestigend beantwoordt, kunt u - binnen de grenzen van uw vakgebied - aangeven op welke termijn betrokkene dan arbeidsongeschikt zou zijn geworden, en met welke mate van waarschijnlijkheid dat het geval is? Mocht u deze vraag vanuit uw deskundigheid op uw vakgebied niet kunnen beantwoorden, dan wordt u verzocht zulks mede te delen. 
18.  Kunt u uitsluiten dat de afwijkingen/beperkingen door de werkzaamheden (kunnen) zijn veroorzaakt? 
19.  Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen, die voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld de wenselijkheid van expertise op een ander vakgebied? 

Toelichting: 

Meestal zal het niet mogelijk zijn om al de voorgaande vragen met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. 
Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft, wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt zeggen. 

Ten slotte wordt u verzocht de vragen in het disclosure statement te beantwoorden. 

Vraagstelling aan dr. L.A.M. Elders: 

Indien u gegevens mist die voor de beoordeling van de onderhavige kwestie relevant zijn wordt u verzocht deze te willen opvragen bij de betreffende instantie(s). 

Vraagstelling 

1.  Welke veiligheidsnormen voor rugbelasting golden in het algemeen voor de werksituaties zoals alhier in het geding in de periode van 1990 tot en met 1996? Kunt u dat motiveren? Graag een volledig overzicht van de relevante veiligheidskundige en arbo- literatuur bijvoegen. 
2.  Wat was de status van het gestelde in de NIOSH-normen in 1995 in Nederland? Heeft deze norm als de geldende veiligheidskundige en bedrijfsgeneeskundige norm van die tijd te gelden?
3.  Wilt u zich bij uw beoordeling van de lage rugbelasting een oordeel vormen over de toe te passen meetmethode. Partijen verschillen van mening over de vraag op welke wijze de NIOSH-normen toegepast dienen te worden, door de NIOSH-methode of de Chaffin-methode, zie de brief van drs. K.J. Peereboom van 10 mei 2010. Wat is uw oordeel in deze? 

Het tilincident van 18 januari 1995 

4.  Verwezen zij naar de beschrijving der werkzaamheden in ro. 3 tot en met 10. van het vonnis van 1 september 2008, alsmede naar de getuigenverklaringen zoals deze terzake werden afgelegd in eerste aanleg. Is daarbij naar uw oordeel relevant of gebruik zou zijn gemaakt - partijen verschillen daarover van mening - van een rolimperiaal om het plaatmateriaal van de bestelbus af te halen of niet? 
5.  Wilt u op grond van gangbare meetinstrumenten op uw vakgebied de feitelijke, concrete fysieke arbeidsbelasting van verzoeker bij deze werkzaamheden in kaart brengen? 6.  In hoeverre is gedurende de concrete arbeid van verzoeker sprake geweest van normoverschrijding op het gebied van de rugbelasting? Wilt u gedetailleerd aangeven welke normen daarbij zijn geschonden? 
7.  Wat was de veilige werkwijze om deze werkzaamheden te verrichten? 
8.  Welke hulpmiddelen waren daarvoor in deze periode beschikbaar? 

Verwezen zij naar de beschrijving der werkzaamheden in ro. 15 tot en 22 van het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 1 september 2008, alsmede naar de getuigenverklaringen zoals deze werden afgelegd in eerste aanleg. 
9.  Wat was in 1995 het reguliere gewicht van: 
a.   Een opstalan dakplaat 
b.   Een betonpan 
10.  Wilt u op grond van gangbare meetinstrumenten op uw vakgebied de feitelijke, concrete fysieke arbeidsbelasting van verzoeker bij deze werkzaamheden in kaart brengen? 
11.  In hoeverre is gedurende de concrete werkzaamheden van verzoeker sprake geweest van een normoverschrijding op het gebied van de rugbelasting? Wilt u gedetailleerd aangeven bij welke werkzaamheden dat het geval is geweest en welke normen daarbij zijn geschonden? 
12.  Wat was volgens de gangbare normen de veilige wijze voor het verrichten van de werkzaamheden? 
13.  Welke hulpmiddelen waren daarvoor in deze periode beschikbaar? 

Verwezen zij naar de beschrijving van de werkzaamheden in de rechtsoverwegingen 25 tot en met 27 van het vonnis de kantonrechter te Middelburg van 1 september 2008 alsmede de getuigenverklaringen zoals deze werden afgelegd in eerste aanleg. 
14.  Wilt u op grond van gangbare meetinstrumenten op uw vakgebied de feitelijke, concrete fysieke arbeidsbelasting van verzoeker bij deze werkzaamheden in kaart brengen? 15.  In hoeverre is gedurende de concrete werkzaamheden van verzoeker sprake geweest van een normoverschrijding op het gebied van de rugbelasting? Wilt u gedetailleerd aangeven bij welke werkzaamheden dat het geval is geweest en welke normen daarbij zijn geschonden? 
16.   Wat was de veilige wijze om deze werkzaamheden te verrichten? 
17.   Welke hulpmiddelen waren daarvoor in deze periode beschikbaar? 
18.   Kunnen naar uw oordeel de huidige afwijkingen/beperkingen in redelijkheid zijn ontstaan door de (combinatie van) voornoemde rugbelastende activiteiten/handelingen in de uitoefening van de werkzaamheden voor Fraanje? 
19.   Welke van de huidige afwijkingen/beperkingen zijn naar uw oordeel met inachtneming van de stand van de wetenschap op uw vakgebied medisch causaal gerelateerd aan de rugbelastende activiteiten/handelingen in de uitoefening van de, werkzaamheden voor verweerder? Kunt u aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid dat het geval is? 
20.   Kunt u gemotiveerd aangeven of de afwijkingen/beperkingen naar uw oordeel niet, of in mindere mate zouden zijn ontstaan indien betrokkene niet aan rugbelastende werkzaamheden bij Fraanje zou zijn blootgesteld? 
21.  Kunt u uitsluiten dat de afwijkingen/beperkingen door de werkzaamheden zijn veroorzaakt? 

Toelichting: 

Meestal zal het niet mogelijk zijn om al de voorgaande vragen met zekerheid te, beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden.   
Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft, wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kúnt zeggen. 

Disclosure statement 
1.  Persoonlijke gegevens 
  a. Waar bent u werkzaam? (Indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen) 
  b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke? 
  c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (Te noemen zijn met name opleiding, publicaties en professionele ervaring) 
  d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (Met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen) 
2.  Medisch wetenschappelijke opvattingen 
a. Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen? 
b. Indien uw antwoord op vraag 2a bevestigend luidt: 
c. Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar literatuur)? 
d. Welke is uw eigen opvatting? 
e. Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt? 
f. Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou zijn geweest? LJN BZ8293