Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 020413 burn-out administrateur; vraagstelling psychiatrische expertise

Hof 's-Hertogenbosch 020413 burn-out administrateur; vraagstelling psychiatrische expertise

8. De verdere beoordeling 

In principaal en incidenteel appel 

8.1. Zoals in onderdeel 4.4.1 van genoemd tussenarrest is overwogen, liggen in de eerste plaats de grieven I en II in principaal appel - die zien op de op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen van [appellant] - voor. 

8.1.1. Partijen hebben hun standpunten betreffende de in het tussenarrest onder 4.4.4 aangegeven onderwerpen schriftelijk naar voren gebracht op de onder 7.2 respectievelijk 7.3 weergegeven wijze. 

8.1.2. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen hetgeen Vivre heeft gesteld op de pagina’s 25 tot en met 31 van haar Nadere reactie, waarin Vivre ingaat op de beide grondslagen van de vorderingen van [appellant]. Volgens [appellant] mocht Vivre haar feitelijke stellingen slechts toelichten voor zover deze betrekking hebben op de in het tussenarrest onder 4.4.4 onder a) tot en met l) aangegeven specifieke punten. [appellant] heeft erop gewezen dat nieuwe juridische verweren buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Indien het hof voormelde pagina’s van de Nadere reactie van Vivre meeneemt in zijn beoordeling, is dat volgens [appellant] in strijd met de goede procesorde. 

8.1.3. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. In het tussenarrest is onder 4.4.4 expliciet vermeld dat het hof inlichtingen wenst te verkrijgen over onder meer de onderwerpen die in onderdeel 4.4.4 onder a) tot en met l) zijn aangegeven. Het hof heeft géén beperking in de door [appellant] gestelde zin aan partijen opgelegd. Voorts is geen sprake van nieuwe juridische verweren. In haar Nadere reactie herhaalt Vivre, naar aanleiding van het gestelde in de pleitnota van de advocaat van [appellant], haar eerdere stellingen in de onderhavige procedure en/of bouwt zij daarop voort. Naar het oordeel van het hof staat dan ook niets eraan in de weg om de pagina’s in kwestie bij de beoordeling van de beide grondslagen van de vorderingen van [appellant] te betrekken. In dit verband verwijst het hof naar de laatste alinea van onderdeel 4.4.4 van het tussenarrest, waarin is overwogen dat de onder a) tot en met l) aangegeven onderwerpen ook relevant kunnen zijn bij een eventuele beoordeling te zijner tijd van de op artikel 7:681 BW gebaseerde vorderingen. 

8.2. Bij de onder 7.2 genoemde brief van zijn advocaat van 11 juni 2012, diens pleitnota respectievelijk zijn Repliek heeft [appellant] inlichtingen verstrekt over de in onderdeel 4.4.4 van het tussenarrest aangegeven onderwerpen. Die inlichtingen zijn onder meer de volgende, zakelijk weergegeven: 

a) de werkzaamheden van [appellant] op de twee afdelingen en de verschillende werklocaties 

[appellant] werkte tegelijkertijd bij twee verschillende afdelingen (zoals ook in onderdeel 4.1 van het tussenarrest is vermeld), namelijk voor 19,2 uren per week bij EAD (Economisch- Administratieve Dienst) en 14,4 uren per week bij BMO (Dienst Beleids- en Managementondersteuning), later geheten Facilitaire Unit Polvertoren; [appellant] viel daarbij eerst onder het hoofd BMO en nadat BMO was opgeheven onder het hoofd PO&O (Personeel, Organisatie & Opleidingen). 
In de periode tot 2005 was [appellant] werkzaam bij EAD in de functie van vakman administratie voor de centrale diensten van Vivre en de locaties van Vivre (met name de locatie verpleegkliniek Klevarie). De werkzaamheden hielden onder andere in het verwerken van crediteurenfacturen, het maken van debiteurenfacturen en memoboekingen, kas- en bankverkeer, voorraadbeheer, budgetteringsadministratie en balanswerkzaamheden. Vanaf 2005 tot einde dienstverband vervulde hij ten behoeve van EAD de functie van financieel administrateur. In die functie bleef hij voor een deel voormelde werkzaamheden verrichten; daarnaast ging hij onder meer medewerkers, naar wie een ander deel van zijn taken was overgegaan (veelal op andere locaties) instrueren. 
Vóór 2005 werkten de EAD-medewerkers, onder wie [appellant], op één locatie. Na 2005 kreeg elke locatie en centrale dienst van Vivre zijn eigen EAD-medewerker toegewezen die in een kantoor van de desbetreffende locatie (in Maastricht of in Margraten) werkzaam was. 
Ten behoeve van BMO was [appellant] stichtingsbreed werkzaam in de functie van Medewerker Secretariaat I, module A. [appellant] verrichtte zijn werkzaamheden voor het directiesecretariaat van Vivre, voor de Stichting Elisabeth Strouven (die deel uitmaakte van de Dienst BMO), en voor de beleidsmedewerkers en PR-medewerker die eveneens deel uitmaakten van BMO. De werkzaamheden van [appellant] bestonden onder meer uit het opmaken van verslagen van vergaderingen van Raad van Bestuur, Raad van Toezicht, managementteam en vele andere overlegvormen van interne en externe aard, het opmaken van interne en externe correspondentie in de ruimste zin des woords, het opmaken van agenda en bijbehorende bijlagen voor vergaderingen en het opmaken van contracten. Verder voerde [appellant] bijna de gehele correspondentie van de beheerder bezittingen die betrekking had op pachten, huren, contracten die daarbij hoorden, enz. De functie van [appellant] evolueerde vanaf 2003 steeds meer richting het gebied van de automatisering, dit naast de normale werkzaamheden die deel bleven uitmaken van het takenpakket van [appellant]. Hij moest multi-user databases (softwarepakket Acces) gaan ontwikkelen (programmeren) voor Vivre en de Stichting Elisabeth Strouven, naast zijn gewone werkzaamheden. [appellant] was de enige bij BMO die enigszins bedreven was in automatisering. Iedereen binnen en buiten BMO wist hem te vinden met vragen, hetgeen veel druk op [appellant] legde. 

b) de combinatie van de twee functies door [appellant] in de praktijk 

[appellant] was in theorie in de ochtenduren werkzaam voor EAD en in de middaguren voor BMO. De praktijk was echter vaak anders. Beide werkplekken van [appellant] waren vanaf juni 2003 dicht bij elkaar gehuisvest in de Polvertoren, BMO op de begane grond en EAD op de zevende (later de zesde) etage. De “klanten” konden [appellant] altijd bereiken; ook hadden beide functies raakvlakken op beide afdelingen. [appellant] verzorgde bijvoorbeeld bij EAD de administratie voor BMO en bij BMO verzorgde hij de jaarrekeningen voor EAD. Voorts verrichtte [appellant] kopieerwerkzaamheden voor beide afdelingen. In de praktijk wisselde [appellant] regelmatig zijn middagfunctie naar de ochtendfunctie en vice versa, of werkte [appellant] een hele dag voor BMO of EAD als dat de leidinggevende beter uitkwam. Zelfs enkele malen per dag was het wisselen van werkplek geen uitzondering. 
Deze situatie leidde niet alleen regelmatig tot irritaties bij [appellant], maar ook bij diens direct leidinggevenden, die veelal overruled werden door de hoofden van dienst. [appellant] moest constant omschakelen, flexibel zijn, improviseren om iedereen proberen tevreden te stellen. Dat was niet altijd gemakkelijk. Daarom heeft [appellant] vaak geprobeerd om urenuitbreiding te verkrijgen voor ofwel de functie bij BMO ofwel de functie bij EAD, zodat hij slechts één functie behoefde te vervullen. Dat was volgens Vivre echter niet mogelijk. 

c) de overnames door Vivre 

[appellant] heeft wat de overnames door Vivre betreft verwezen naar het overzicht dat op pagina 40 van zijn pleitnotitie is vermeld. Bij het begin van zijn werkzaamheden voor Vivre sinds september 1990 bestond Vivre volgens hem uit de volgende locaties in Maastricht: 
- Verpleegkliniek Klevarie; in deze locatie waren destijds EAD en BMO gevestigd; 
- Polvertoren. Hier waren aanvankelijk gevestigd: de centrale dienst PO&O, opleidingen, personeelsrestaurant en verhuur kamers voor verplegend personeel. In 2002 is, na verbouwing, EAD in de Polvertoren gevestigd; in 2003 volgde BMO. Alle centrale diensten van Vivre waren nu gehuisvest in de Polvertoren; 
- Verpleegkliniek De Zeven Bronnen; 
- Verzorgingstehuis Molenhof; 
- Verzorgingstehuis Lenculenhof. 
Door nieuwbouw, uitbreiding van bestaande locaties en overnames van tehuizen groeide Vivre uit tot een steeds grotere organisatie. Aangezien [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte voor de centrale diensten van Vivre werd de hoeveelheid werkzaamheden bij elke nieuw gebouwde locatie, uitbreiding of overname groter. [appellant] heeft diverse malen tevergeefs gevraagd om urenuitbreiding op (één van zijn) twee werkplekken. 

d) de veranderingen in werklocaties van [appellant] 

In 1990 was EAD gevestigd op de begane grond van verpleegkliniek Klevarie in Maastricht. [appellant] werkte in een relatief kleine ruimte waarin zeven personen hun werkzaamheden verrichtten. In oktober 2002 verhuisde EAD naar de Polvertoren; de nieuwe werkplek van [appellant] was de zevende etage daarvan. Zijn werkruimte was kleiner dan voorheen; vijf personen werkten daar. 
Eind 2004 verhuisde EAD wederom, nu van de zevende naar de zesde etage van de Polvertoren. [appellant] kreeg weer een nieuwe werkplek. 
BMO was in 1990 gevestigd op de begane grond van verpleegkliniek Klevarie. [appellant] was werkzaam in een erg kleine ruimte die tot de nok gevuld was met apparatuur zoals computer, printer en overige kantoorbenodigdheden. Door alle obstakels kon men nauwelijks lopen in deze ruimte zonder zich ergens aan te stoten, wat veelvuldig gebeurde. Dat was voor [appellant] de laatste werkplek in zijn functie van financieel medewerker voordat hij op 
16 januari 2006 uitviel. 
In juni 2003 verhuisde BMO naar de Polvertoren. De nieuwe werkplek van [appellant] was aanvankelijk een prima ruimte, veel ruimer en rustiger dan de erg kleine ruimte die hij voorheen had, die echter werd opgeëist door een hogere functionaris. Enkele maanden later moest [appellant] wederom verhuizen naar een andere ruimte op de begane grond, dicht bij de uitgang en bij de receptie van de Polvertoren. In oktober 2005 werd BMO opgeheven. Enkele medewerkers van BMO werden overgeheveld naar de afdeling PO&O en verhuisden hun werkplek naar de derde etage van de Polvertoren. 

Toen vond een herindeling van werkplekken plaats. Rond november 2005 kreeg [appellant] een nieuwe werkplek aangewezen, en wel achter een groot boeken/tijdschriften/kantoorartikelen rek in de hoek van de boderuimte. Dit was een betere werkruimte dan [appellant] voorheen had. Dat was voor hem ook zijn laatste werkplek in zijn functie medewerker secretariaat voordat hij op 16 januari 2006 uitviel. 

e) de reorganisatie binnen de twee afdelingen 

In 1998 was al sprake van een mogelijke organisatiewijziging waarbij EAD was betrokken. 
Eind 2003 werd een start gemaakt met de eerste fase van de reorganisatie. Geheel 2004 stond in het teken van die reorganisatie. Veel extra gesprekken, overleg, bijeenkomsten etc. wat ten koste van de reguliere werktijd ging. De relatie tussen [hoofd EAD], hoofd EAD, en [hoofd financiële administratie], hoofd financiële administratie, was slecht. Eind 2004 werd de functie van [appellant] (vakman administratie) opgeheven. Hij kreeg een voorwaardelijke benoeming in de “nieuwe” functie van financieel administrateur. [appellant] heeft in 2004 diverse keren aan de leiding laten weten dat het zijns inziens geen nieuwe functie betrof, maar een aanpassing van de bestaande functie. Er waren veel onduidelijkheden en onzekerheden betreffende de reorganisatie van EAD. Desondanks ging de “nieuwe” EAD op 1 januari 2005 van start. Per diezelfde datum werd de Stichting B.A. (Burgerlijk Armbestuur) omgedoopt tot de Stichting Vivre. Veel computerfiles en bestaande documenten moesten worden aangepast aan de nieuwe Vivre lay-out. Nieuwe bankrekeningen werden in gebruik genomen met alle gevolgen van dien.  
Alleen al gedurende 2005 heeft [appellant] meermalen te kennen gegeven aan het hoofd EAD dat de ontstane situatie (werkdruk, stress, arbeidsomstandigheden) voor hem niet (medisch) verantwoord was. Het antwoord van [hoofd EAD] was dan steevast: “dat is jouw probleem”, “je ziet te veel beren op de weg” en “de brug moet nog gebouwd worden”. Uit het verslag van 27 oktober 2005 van de hand van [hoofd financiële administratie] blijkt dat ook het hoofd PO&O geheel op de hoogte was van de bestaande problematiek binnen EAD met betrekking tot de reorganisatie. 
Vivre bagatelliseerde de (medische) problemen van [appellant] steeds weer. 
In 2003 is een start gemaakt met de organisatiewijziging van BMO. Er volgde een project met de naam Front Office Polvertoren dat liep van juni tot en met december 2003. Op 15 juni 2004 ging de Facilitaire Unit Polvertoren van start als onderdeel van BMO, onder leiding van het hoofd BMO, genaamd [hoofd BMO]. 

f) de invoering van een nieuw boekhoudkundig systeem 

In 2005 werd door Vivre een nieuw boekhoudkundig pakket in gebruik genomen. Dit pakket was gecompliceerd en trager. Het bracht veel inwerktijd mee onder de reguliere werktijd. Het nieuwe pakket bevatte veel softwarefouten. [appellant] moest in de eerste helft van 2005 zowel met het oude financieel pakket in verband met het boekjaar 2004 werken als met het nieuwe financieel pakket voor het boekjaar 2005. Tevens werden er allerlei wijzigingen doorgevoerd, onder andere met betrekking tot de betalingstermijn van facturen, met veel boze telefoontjes van klanten als gevolg. 

g) de werkomstandigheden van de twee afdelingen 

De sfeer bij EAD was slecht, toen [appellant] bij EAD kwam te werken. Die sfeer is in de loop der jaren niet verbeterd. De werkruimte van [appellant] was erg tochtig, de luchtkwaliteit was onvoldoende, te warm in de zomer en te koud in de winter, en de verlichting was afgekeurd. Er werd fors gerookt, zelfs toen de wet het roken op de werkvloer verbood. Een in opdracht van Vivre in 1997/1998 verricht onderzoek en een ter zake door mw. [onderzoekster] opgesteld rapport brachten geen oplossing. Er werd een conceptplan van aanpak verbetering arbeidsverhoudingen binnen EAD door de leiding opgesteld, maar dit plan had geen resultaat. Problemen werden naar voren geschoven en klachten werden niet serieus genomen. 
In 1998 en 1999 heeft [appellant] zich ziek gemeld, omdat hij de spanning en stress niet meer aankon. Door de komst van de heer [hoofd EAD], het nieuwe hoofd EAD per 1 oktober 2002, brak een turbulente tijd aan met als gevolg dat de problemen en spanningen op de werkvloer toenamen en het aantal escalaties steeg. Er heerste een verlammende angst bij medewerkers om hun functie te verliezen, zo ook bij [appellant]. Conflicten werden uitgevochten over de rug van de werknemers. 
Bij BMO heerste een geheel andere sfeer dan bij EAD bij de indiensttreding van [appellant]. Tussen [appellant] en de secretaresses ging het goed. Helaas hadden de secretaresses onderling wel problemen. 
Op 15 juni 2004 ging de Facilitaire Unit Polvertoren als onderdeel van BMO van start. De positie van [appellant] was inmiddels steeds onduidelijker geworden. 
De werkzaamheden van [appellant] werden in de praktijk bepaald door de directiesecretaresse en de directiesecretaris die werden aangestuurd door de Raad van Bestuur. De directe leidinggevende van [appellant], de coördinator van de Facilitaire Unit Polvertoren, werd steeds aan de kant gezet door de hogere bazen. Met alle frustraties en spanningen van dien werd [appellant] heen en weer geslingerd en probeerde hij iedereen tevreden te stellen. 

h) de door [appellant] ervaren werkdruk 

De werkdruk was vanaf zijn indiensttreding hoog en is in de loop der jaren toegenomen. Er waren diverse oorzaken, zoals: 
- Vivre breidde het takenpakket van [appellant] bij BMO uit, maar weigerde om het aantal overeengekomen arbeidsuren uit te breiden. 
- Bij EAD ging veel kostbare tijd verloren door de vele overlegsituaties over de slechte arbeidsomstandigheden en sfeer. Er vonden veel discussies tussen leidinggevenden onderling plaats over wat [appellant] wel en niet moest doen. [appellant] kreeg veel opdrachten en moest zeer regelmatig overwerken om zijn werk gedaan te krijgen. 
- Vivre maakte misbruik van [appellant] door van hem extra werkzaamheden te verlangen op het gebied van de automatisering naast zijn normale takenpakket. 
Bij [appellant] was het een optelsom van werkgerelateerde negatieve invloeden die tot zijn stressgerelateerde klachten heeft geleid, zoals hoge werkdruk, overbelasting, negatieve arbeidsverhoudingen en sfeer, langdurige stress, ontbrekende waardering en langdurige onzekerheid. 

i) de verschillende ziekteperiodes en de aanleiding daartoe 

In 1998 hebben zich de eerste stressgerelateerde klachten gemanifesteerd. In het begin was sprake van een (schijnbaar) redelijk herstel waardoor [appellant] er weer tegenaan kon. 
Van april tot en met augustus 1999 viel [appellant] wederom uit met stressgerelateerde klachten. Ook in dit geval was EAD de aanleiding tot de ziekmelding van [appellant]. 
In de periode van december 2002 tot en met januari 2003 hadden de stressgerelateerde klachten van [appellant] te maken met de toenmalige problematiek op beide afdelingen. De eerste angstklachten deden zich toen voor bij [appellant]. Het werd voor hem steeds zwaarder om rechtop te blijven. Dit mondde uit in de eerste burn-out van [appellant] in oktober 2003.

De aanleiding was in dit geval de problematiek bij BMO, het feit dat de bestaande problemen nog steeds niet waren opgelost, en er problemen waren bijgekomen door het nieuwe hoofd van EAD. Het takenpakket van [appellant] werd ondanks de burn-out uitgebreid met het ontwikkelen van multi-user databases voor Vivre en Stichting Elisabeth Strouven, waarmee [appellant] geen ervaring had, Nadat [appellant] schijnbaar was hersteld van zijn eerste burn-out, volgens hem na anderhalf jaar, volgde enkele maanden later zijn tweede burn-out in januari 2006. Tevoren, in augustus 2005, viel [appellant] wederom uit; zijn spieren waren zo gespannen van de stress dat hij spontaan een whiplash had gekregen. 

j) de omvang van de zorgplicht van Vivre 

Vivre heeft haar zorgplicht geschonden door onder andere de klachten en de verzoeken van [appellant] niet serieus te nemen. Het risico van een burn-out van [appellant] in 2006 was voor Vivre kenbaar of behoorde aan haar kenbaar te zijn uit de lange voorgeschiedenis van stressgerelateerde klachten, alsmede een burn-out in 2003/2004. [appellant] heeft Vivre tevergeefs veelvuldig gevraagd om extra ondersteuning, minder werkdruk en betere arbeidsomstandigheden. Ook zijn herhaaldelijke verzoek om zijn uren uit te breiden, bij voorkeur bij één dienst, zodat hij de functie bij de andere dienst niet meer behoefde te vervullen, werd door Vivre steeds afgewezen. 
Diverse leidinggevenden, met name de heer [hoofd EAD], hoofd EAD, de heer [hoofd BMO], hoofd BMO tevens directiesecretaris, de heer[hoofd PO&O] (hoofd PO&O) en de Raad van Bestuur waren op de hoogte van de bij [appellant] ontstane stressgerelateerde klachten die geleid hebben tot zijn overspannenheid en burn-out. 
Het laatste functioneringsgesprek dat [appellant] heeft gehad, dateert van 7 juli 2005, dus niet van/omstreeks januari 2006, zoals Vivre stelt. 

k) de door [appellant] gemaakte overuren 

[appellant] heeft tijdens zijn dienstverband bij Vivre veel overuren gemaakt, de meeste voor rekening van BMO, welke dienst veel deadlines kende. [appellant] maakte meer overuren dan zijn collega’s omdat hij erg betrokken was, altijd zijn werkzaamheden naar behoren wilde verrichten, specialistische vaardigheden had op het gebied van de automatisering en veel verantwoordelijkheidsbesef had om de door de leiding gestelde deadlines ook daadwerkelijk te behalen en zodoende niemand teleur te stellen. 

l) het grote aantal niet-genoten verlofuren van [appellant] 

[appellant] heeft veel niet-genoten verlofuren opgebouwd doordat hij veel overuren bij BMO maakte. Stelregel was dat overuren niet werden uitbetaald, maar als verlofuren moesten worden opgenomen. Door de hoge werkdruk was het moeilijk om verlof op te nemen. Ook was het moeilijk om bij beide diensten gelijktijdig verlof te regelen. Het aantal verlofuren zou in werkelijkheid een stuk hoger gelegen hebben als [appellant] niet gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid om verlof in te ruilen voor bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals in 2003 144,72 uren voor het PC privé project, in 2004 58,53 uren voor het fietsproject en 15 uren voor de reiskosten woon-werkverkeer regeling, in 2005 25 uren voor diezelfde regeling en in 2006 55,94 uren voor het fietsproject. 

8.3. Vivre heeft het betoog van [appellant] en de inhoud van de door hem ter staving van dat betoog overgelegde producties grotendeels (gemotiveerd) betwist. Volgens Vivre bestaat er geen causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [appellant] per 16 januari 2006 en zijn werkzaamheden voor Vivre. 
Zij heeft, onder overlegging van producties, onder meer het volgende aangevoerd. 
In het algemeen, als het gaat om de grote lijnen, kloppen de door [appellant] beschreven ontwikkelingen binnen Vivre wel, maar de effecten daarvan voor het eigen welzijn en de gezondheid van [appellant] en de vermeende negatieve rol van Vivre daarbij, worden volstrekt verkeerd neergezet en zijn volledig uit zijn verband gehaald. 
[appellant] geeft een overzicht van vele gebeurtenissen binnen Vivre in de periode 1990 tot 2006. Hij probeert zijn subjectieve gevoelens en perceptie als feit neer te zetten, waarbij hij continu naar negatief geladen uitersten zoekt als het gaat om beschrijving van werkdruk, stress en in zijn ogen onrechtvaardigheid. 
[appellant] had geen buitensporig zwaar takenpakket. [appellant] heeft niet aangetoond dat er in de dagelijkse praktijk sprake was van een onwerkbare situatie bij de combinatie van de twee functies. Veeleer heeft zijn manier van werken ertoe geleid dat hij is vastgelopen. 
De uitbreidingen bij Vivre werden niet allemaal bij [appellant] op het bord gelegd. De formatie is daartoe uitgebreid. 
Voor wat betreft de veranderingen in de werklocatie is het door [appellant] gestelde doorspekt van persoonlijke beweringen, maar niet feitelijk onderbouwd. 
De reorganisatie binnen de twee afdelingen is zorgvuldig uitgevoerd en uitermate correct voorbereid en begeleid. De weerstand tegen die reorganisatie komt voort uit de angst voor en de afwijzing van veranderingen bij [appellant]. [appellant] heeft herhaaldelijk aangegeven dat hij het niet eens is met de aanpak en besluiten van zijn (per 1 november 2002 bij Vivre, toen nog geheten de stichting B.A., in dienst getreden) leidinggevende [hoofd EAD]; hij ziet elke wijziging alleen als last en extra stress. [appellant] stond bekend als een niets accepterende medewerker die altijd uitgebreid de discussie met iedereen aanging. Dit heeft geleid tot een situatie die gekwalificeerd kan worden als onverenigbaarheid van [appellant] met het gevoerde beleid. Het assessment van 10 januari 2005 bevestigt dit beeld; [appellant] wordt daarin beschreven als soms overgeorganiseerd en gestructureerd, het middel tot doel verheffend, moeite hebben zich te schikken (obstinate en recalcitrante houding, soms doorslaand in muggenzifterij, veel oog hebben voor details en het proces (perfectionistisch) en sterk redeneren vanuit zijn eigen referentiekader en normen en waarden, waarbij de oorzaak van fouten snel buiten zichzelf wordt gezocht). Hij was iemand die voor iedereen alle tijd maakte om een uitvoerig praatje te houden. Dit ging vaak ten koste van de productiviteit en dat was ook veelal een factor die ertoe heeft bijgedragen dat [appellant] op bepaalde momenten zijn werk binnen de beschikbare tijd niet afkreeg. Dat de sfeer op de afdelingen slecht was, is niet aangetoond.   
Binnen Vivre bestond absoluut niet de indruk, dat [appellant] gebukt ging onder een zware werkdruk of werklast. Objectieve gegevens heeft [appellant] ook niet verschaft. [appellant] doet het ten onrechte voorkomen alsof hij het slachtoffer is geworden van de (verdergaande) automatisering en dat hij bovenmatig last heeft gehad van ondeugdelijk systemen, die Vivre had aangeschaft. Dat deze systemen ondeugdelijk zijn uitgevoerd blijkt ook nergens uit. 
Van structureel overwerk van [appellant] bovenop de contractuele werktijd van totaal 32 uur per week was geen sprake; hij heeft slechts incidenteel overgewerkt. Het was algemeen bekend dat [appellant] moeilijk kon omgaan met tijdsdruk, terwijl hij bovendien nog al eens tijd verdeed met lange gesprekken met medewerkers. Om die reden werd hem vrij ruimhartig toegestaan aan het einde van de dag door te werken als hij dat zelf nodig vond. [appellant] hield de extra-uren, die hij geheel op eigen initiatief had gemaakt, bij op een door hem handgeschreven overzicht. 
[appellant] heeft nooit aangegeven dat hij deze meer-uren belastend vond. Eventuele stuwmeren aan vakantiedagen zijn ontstaan doordat personeel eerst de meeruren diende te compenseren en pas daarna vakantiedagen. In de loop der jaren is daar in het algemeen te weinig op gestuurd. Het door [appellant] overgelegde overzicht resterende vakantie-uren 2003/2004 wordt betwist. 
Vivre heeft noch uit correspondentie, noch uit gesprekken met [appellant] noch uit zijn handelen kunnen en moeten begrijpen dat [appellant] leed onder en last had van een door hem ervaren te hoge werkdruk of erbarmelijke werkomstandigheden. Er is geen woord over een (te) hoge werkdruk geschreven of gezegd, ook niet tijdens functioneringsgesprekken. 
In 1999 en 2003 heeft [appellant] zich ziek gemeld wegens arbeidsconflicten. Van een burn-out was destijds geen sprake. Na het laatste functioneringsgesprek, dat niet negatief was, is [appellant] in januari 2006 uitgevallen. Van belang is tevens dat een objectieve medische onderbouwing van de stellingen van [appellant] ontbreekt. [appellant] heeft geen expertise overgelegd waaruit blijkt dat de ernstige psychiatrische stoornis, die de verzekeringsarts dr. [verzekeringsarts] noemt in zijn verzekeringsgeneeskundige rapportage d.d. 7 november 2011 (prod. 28 bij brief mr. Spee van 11 juni 2012) in causaal verband staat met de werkzaamheden. Een psychiatrische stoornis kan uiteenlopende oorzaken hebben en wordt niet per definitie voorafgegaan door een burn-out. Vivre vraagt zich af wat er medisch gezien eigenlijk met [appellant] aan de hand is. Een rapport van een deskundige ontbreekt. 

8.4. [appellant] heeft naar aanleiding van de opmerkingen van Vivre over zijn medische situatie als volgt gereageerd in zijn Repliek. In de rapportage van dr. [verzekeringsarts] zijn diagnosecodes opgenomen die betekenen dat sprake is van burn-out (code P611), een gegeneraliseerde angststoornis (code P631) en van een posttraumatische stressstoornis (code P620). Volgens [appellant] is sprake geweest van een langdurig roofbouwproces, een optelsom van vele jaren arbeidsgerelateerde problemen. 

8.5. De vordering op grond van artikel 7: 658 BW 
Het hof brengt overweging 4.4.3. in het tussenarrest van 4 oktober 2011 in herinnering: een werkgever is op grond van het bepaalde in artikel 7: 658 BW aansprakelijk voor de door een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden opgelopen schade. Dit geldt ook voor psychische schade. De werknemer dient daartoe te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij lijdt aan psychische klachten en dat hij deze klachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen. 

8.5.1. Psychische klachten 
Op grond van het voorgaande dient [appellant] in de eerste plaats te stellen en zonodig te bewijzen dat hij lijdt aan psychische klachten. [appellant] stelt in dat verband dat hij sedert 1998 last heeft van ernstige stressgerelateerde klachten, die volgens hem veroorzaakt zijn door de werkomstandigheden bij Vivre, zie 4.1. van het arrest van 4 oktober 2011. 
Daarbij zijn de volgende ziekteperiodes te onderscheiden (reeds globaal weergegeven in 8.2. sub i.): 

- juli-augustus 1998. 
Na het functioneringsgesprek van 15 juli 1998 heeft [appellant] zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden bij EAD. In het verslag van dat functioneringsgesprek (prod. 3 inl dgv) wordt melding gemaakt van problematiek op de EAD-afdeling. Volgens [appellant] is de spanning hem teveel geworden. [appellant] heeft zijn werk hervat op 3 augustus 1998. 

- april-augustus 1999. 
Na een arbeidsconflict op de afdeling EAD heeft [appellant] zich op 16 april 1999 ziek gemeld. Uit het verslag van een gesprek op 14 mei 1999 tussen [appellant] en de heren [Z.] en [hoofd financiële administratie] blijkt van kritiek van [appellant] op de leiding (prod. 3 inl dgv). Er is op dat moment een reorganisatie/verhuizing van de afdeling EAD gaande. Met ingang van 26 april 1999 werkte [appellant] weer voor de afdeling BMO. [appellant] heeft op 10 augustus 2012 zijn werkzaamheden voor EAD hervat na het maken van werkafspraken waarmee het arbeidsconflict uit de wereld was (zie o.a. brief [hoofd PO&O], hoofd P&O, aan de rechtsbijstandverzekeraar van [appellant] d.d. 28 juli 1999, prod. 3 inl dgv). 
Vivre bestempelt de arbeidsongeschiktheid van [appellant] als situationeel en ingegeven door een arbeidsconflict. 

- december 2002-januari 2003. 
Deze ziekteperiode, met volgens [appellant] stressgerelateerde klachten en voor het eerst ook angstklachten, heeft volgens [appellant] te maken met de toenmalige problematiek op beide afdelingen, EAD en BMO. 
Vivre meent dat veel van de ziekmeldingen van [appellant] het karakter van een protestactie hadden. 

- oktober 2003-januari 2004. 
In oktober 2003 heeft zich volgens [appellant] de eerste burn-out voorgedaan. De aanleiding hiervoor was volgens [appellant] de problematiek bij BMO, maar ook de problematiek bij EAD heeft daaraan volgens hem bijgedragen omdat de problemen nog steeds niet waren opgelost en er nieuwe problemen bij waren gekomen door de komst van het nieuwe hoofd van EAD, de heer [hoofd EAD], in oktober 2002. Het herstel zou volgens [appellant] anderhalf jaar geduurd hebben. 
Volgens Vivre lag er een arbeidsconflict ten grondslag aan de ziekmelding per 1 oktober 2003. Zij weerspreekt dat sprake was van een burn-out. Vivre wijst op de probleemanalyse d.d. 1 december 2003 van bedrijfsarts [bedrijfsarts], waarin als hoofdoorzaak van het verzuim is vermeld: “psychische belasting” en als prognose voor het eigen werk “betrokkene is momenteel volledig belastbaar voor zijn werk bij de EAD. Tijdelijk niet belastbaar voor zijn werk bij BMO” (prod. 3 inl dgv). In deze probleemanalyse staat verder vermeld dat de arbeidsongeschiktheid mede in stand wordt gehouden door verschil van opvatting tussen [appellant] en Vivre over de functie-invulling en -omschrijving (met name op het gebied van automatisering, waarvoor [appellant] stelt geen tijd en opleiding te hebben). Vivre wijst verder op de brief van bedrijfsarts [bedrijfsarts] voornoemd d.d. 15 augustus 2012 (prod. 13 bij Nadere reactie) waarin deze meedeelt dat er in de periode 2003-2006 één ziekteperiode is geweest, van 1 oktober 2003 tot 29 januari 2004, waarin er sprake was van werkgerelateerde problematiek. De andere ziekmeldingen betroffen andere ziekteoorzaken. Er is geen periode van 1,5 jaar geweest waarin er toen ook sprake zou zijn geweest van een soortgelijke situatie als de ziekteperiode 2006-2008, aldus [bedrijfsarts]. 

- augustus 2005. 
Er was volgens [appellant] toen sprake van een spontane whiplash, veroorzaakt door gespannen spieren. 

- januari 2006 tot heden. 
In deze periode gaat het volgens [appellant] om een tweede, veel ernstigere burn-out dan de eerste. De tweede burn-out is volgens [appellant] ontstaan door een langdurig roofbouwproces. [appellant] stelt dat hij nauwelijks zijn woning durft te verlaten en dat hij last heeft van angstaanvallen en straatvrees, dit naast de burn-outklachten. Op het moment dat [appellant] uitviel op 16 januari 2006 was er volgens hem geen sprake van een arbeidsconflict. Na de ziekmelding is er volgens hem wel een arbeidsconflict ontstaan, waaraan Vivre volledig debet is. [appellant] verwijst naar het gesprek van 2 februari 2006 met de heren [verandermanager ad interim], verandermanager ad interim, en [hoofd EAD], hoofd EAD, waarin is besproken dat Vivre in het kader van het veranderingstraject aangaande de financiële administratie afscheid van hem wil nemen (prod. 5 inl dgv). De bedrijfsarts [bedrijfsarts] achtte op 2 februari 2006 [appellant] per 6 februari 2006 voor halve dagen arbeidsgeschikt. [appellant] heeft zich op laatstgenoemde datum opnieuw ziek gemeld. 
De door Vivre op advies van de bedrijfsarts ingeschakelde psycholoog, mw. drs. [psycholoog], berichtte op 19 maart 2006 naar aanleiding van een intakegesprek op 14 februari 2006 met [appellant] aan Vivre onder meer“dat er sprake is van een langdurig roofbouwproces, gepaard gaand met chronische stress, dat uitgemond is in een burnout” (prod. 5 inl dgv). In de probleemanalyses WIA van 19 april 2006 (voor beide functies) vermeldt de bedrijfsarts [bedrijfsarts] bij redenen verzuim: “Burnout. Er is sprake van door betrokkene als hoog ervaren werkdruk en werkstress.”(prod. 5 inl dgv). Op 9 juli 2006 rapporteert mw. [psycholoog] tussentijds onder meer het volgende aan de bedrijfsarts: “(…) Problematiek Mijnheer [appellant] werkt al 15 jaar binnen de Stichting Vivre, dit overigens de meeste jaren met veel plezier. Hij beschrijft zichzelf als iemand die altijd tegen alles en iedereen “ja” heeft gezegd. Ca. drie jaar geleden is hierin verandering gekomen. (…) 
Ca. 2 ½ jaar geleden heeft hij zich voor vergelijkbare klachten als nu ook ziek gemeld. (…). Diagnose De klachten die betrokkene rapporteerde zijn van lichamelijke, psychische en gedragsmatige aard. Hij voelt zich moe en uitgeput, heeft veel last van zijn maag, voelt zich vaak duizelig en misselijk en heeft al meer dan een ½ jaar geen nacht meer behoorlijk geslapen, waardoor hij zich nog ellendiger voelt. Zijn stemming is vaak somber en negatief. Hij piekert veel. Terwijl hij altijd veel hobby’s had en actief was, heeft hij nergens meer interesse in en komt nergens meer. Vaak is hij zelfs zo angstig dat hij het huis niet durft te verlaten.(…) Op grond van deze klachten en de resultaten van diverse vragenlijsten kan worden gediagnosticeerd dat bij de heer [appellant] sprake is van een burnout.” 
Bij brief van 14 oktober 2006 berichtte mw. [psycholoog] aan de bedrijfsarts: “(…) 
De aanvankelijk - zij het zeer langzame - positieve vorderingen zijn eind mei in het negatieve gekeerd. Debet hieraan is een samenspel van omstandigheden: enerzijds de berichten die hij van respectievelijk over Vivre heeft ontvangen en anderzijds zijn slapeloosheid. Zijn klachten verergerden in dusdanige mate dat hij het huis alleen niet meer durfde te verlaten. Gezien de ernst van zijn klachten is hij voor medicamenteuze behandeling doorverwezen naar een psychiater, dhr. [psychiater] in Maastricht. Op nagenoeg elk medicijn reageert zijn lichaam echter averechts. Desondanks begint zich een traag vorderend herstelproces af te tekenen. (…)” (prod. 5 inl dgv). 
Bij brief van 17 december 2008 aan mr. Spee beantwoordde mw. [psycholoog] een aantal door mr. Spee gestelde vragen: 
“Ad 1. De door dhr. [appellant] gerapporteerde klachten (…) waren in het begin van de behandeling ernstig. Kortstondig was na enkele weken een verbetering merkbaar. Naarmate de organisatie resp. de bedrijfsarts op afspraken aandrong en duidelijk werd dat de beide functies van betrokkene definitief zouden vervallen verergerden de klachten drastisch. Eind 2006 gaf dhr. [appellant] aan de therapiegesprekken bij mij te willen stoppen, omdat deze de pijnpunten steeds weer oprakelden. 
Voor een groot gedeelte beschouw ik de klachten van dhr. [appellant] als arbeidsgerelateerd. Ad 2. (…) Hoge werkdruk, ontbrekende waardering, personeelsverantwoordelijk management, dat alles behalve achter de medewerkers stond, langdurige onzekerheid dit zijn allemaal factoren, waarvan uit onderzoek bekend is dat dit risicofactoren zijn m.b.t. overbelasting en burnout. 
Ad 3. (…)” 
In het Medisch Onderzoeksverslag, opgemaakt naar aanleiding van een door Vivre aangevraagd deskundigenoordeel met betrekking tot de inspanningen van [appellant] gericht op herstel, van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van 18 juli 2007 staat in de medische anamnese vermeld: “(…) Verzekerde ontwikkelde een burnout in december 2005. Hij meldde zich ziek 16 januari 2006. Hij werd begeleid door psycholoog en psychiater. Hij voelde zich somber, ontwikkelde pleinvrees, kreeg angst en paniekaanvallen. (...)Verzekerde is thans zeer fobisch; hij durft het huis niet meer uit; hij durft de telefoon niet meer op te nemen. Als medicatie gebruikt hij seroxat.” Bij “Beschouwing” staat vermeld: “(…) Hij viel uit met psychische klachten. Er speelt een arbeidsconflict. Er ontstond hierdoor een agorafobie met gegeneraliseerde angst; er is derhalve een psychiatrische stoornis ontstaan.(…).” 
Verder wordt gewezen op de brief (met door [appellant] bijgevoegd de patiëntenkaart van 21 april 1999 tot en met 8 augustus 2007) van 18 januari 2008 van de huisarts van [appellant], [huisarts], die onder meer het volgende schrijft: “Dhr [appellant] is ruim 27 jaar in mijn praktijk. Hij maakt weinig gebruik van de diensten van de praktijk. We kennen hem als een sportieve, intelligente, nauwgezette en volhoudende man. In oktober 2003 zijn er enige tekenen/scheurtjes in zijn vertrouwen in de medemens. Hij voelt zich onrustig en gefrustreerd vanwege zaken die op het werk gebeuren en waarmee hij zich niet kan verenigen. 
Ruim 2 jaar lang zie ik hem niet in mijn praktijk, behalve voor een spierblessure. In januari 2006 zien we hem terug in de praktijk. Van de fiere zelfbewuste kerel van 2003 is weinig meer over: een angstige man met paniekaanvallen, onzeker in zijn denken en handelen, weinig vertrouwen in de medemens, hypochondrisch met tekenen van depressie. De oorzaak zou liggen in de werksituatie. (…) In dec 2007 heb ik een heel lang gesprek met [appellant] en zijn partner. (…) Er blijkt nog steeds sprake te zijn van een burnout, angsten en paniekstoornissen en woede en verontwaardiging.(…) Resumerend kan ik zeggen dat op 13 december 2007 een man voor me zat die geestelijk gehavend is door de kwetsingen die hij op zijn werk heeft ervaren.” (prod. 5 inl dgv). 
Vivre wijst ook met betrekking tot deze ziekteperiode naar de brief van de bedrijfsarts [bedrijfsarts] van 15 augustus 2012 (prod. 13 bij Nadere reactie), waarin hij onder meer schrijft: “De term “Burnout” is, met betrekking tot met de heer [appellant], naar de werkgever niet door mij genoemd, maar door de psychologe mevrouw [psycholoog], in haar brief aan de werkgever dd 19 maart 2003 [bedoeld moet zijn 2006, hof]. (…) Dit impliceert ook dat ik in de medische informatie WIA geen waardeoordeel heb gegeven over hoe betrokkene omging met zijn klachten, beperkingen en mogelijkheden, maar mij beperkt heb tot de weergave van de feitelijke situatie, zoals door betrokkene naar mij heeft verwoord. (…) Overigens ben ik, in deze casus, uitgegaan van de diagnose zoals door de behandelaars gesteld.” 

8.5.2. Het hof oordeelt als volgt. 
Duidelijk is en ook niet betwist door Vivre, met name op grond van de al eerder genoemde verzekeringsgeneeskundige rapportage van dr. [verzekeringsarts] van 7 november 2011 (onderdeel prod. 28 bij brief 11 juni 2012 van mr. Spee), dat bij [appellant] thans sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. De vraag moet echter gesteld worden of op of omstreeks 16 januari 2006, toen [appellant] is uitgevallen, eveneens (reeds) sprake was van een dergelijke stoornis. De verschillende rapportages en brieven lijken er op te duiden dat de situatie van [appellant] na 16 januari 2006 gaandeweg is verslechterd. 
Verder is het de vraag op welke stoornis dr. [verzekeringsarts] doelt. [appellant] heeft wel verwezen naar de onderaan het rapport vermelde diagnosecodes (zie hiervoor bij 8.4.), doch dat acht het hof in het kader van deze procedure niet voldoende als ‘diagnose’ en zeker niet voor de diagnose die in januari 2006 gold. Daarbij dient ook bedacht te worden dat het rapport van dr. [verzekeringsarts] de herbeoordeling in het kader van de wet WIA als doel had en niet het stellen van een diagnose. 
Met betrekking tot de rapportages, afkomstig van de bedrijfsarts [bedrijfsarts], is van belang dat deze zich gezien zijn brief van 15 augustus 2012 kennelijk steeds voor wat betreft de diagnose heeft gebaseerd op mw. [psycholoog]. Nu mw. [psycholoog] psychologe is (en geen psychiater) en nu zij overigens geen inzicht heeft gegeven in hoe zij de diagnose “burn-out” heeft gesteld anders dan op grond van hetgeen [appellant] haar heeft verteld, kan daaraan geen beslissende betekenis worden toegekend. Hetzelfde geldt voor de mededeling van de huisarts dat sprake is van een burn-out. 
Nu tot op heden een onderbouwde medische expertise in deze procedure ontbreekt, acht het hof het noodzakelijk om, alvorens verder te beslissen omtrent onder meer het causaal verband en de kenbaarheid, een deskundigenbericht te gelasten teneinde vast te doen stellen, kort gezegd, welke diagnose gesteld kan worden met betrekking tot de klachten waarmee [appellant] op 16 januari 2006 is uitgevallen en welke diagnose gesteld kan worden met betrekking tot de (eventueel) sedertdien door [appellant] ontwikkelde klachten. Daarbij dient de ziekteperiode oktober 2003-januari 2004 betrokken te worden. Ook met betrekking tot de in deze periode bestaande klachten dient (zo mogelijk) een diagnose gesteld te worden. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding ook de overige genoemde ziekteperiodes bij het onderzoek te betrekken, doch als de te benoemen deskundige(n) van mening is (zijn) dat deze wel relevant zijn, dan dienen ook die periodes beoordeeld te worden. 
Het hof is voornemens één deskundige, een psychiater, te benoemen en de in 8.5.3. vermelde vragen, waarbij voor zover van toepassing aansluiting is gezocht bij de IWMD-vraagstelling, aan deze deskundige voor te leggen. Nu de stelplicht en bewijslast ter zake van de psychische klachten en het arbeidsgerelateerde karakter ervan op [appellant] rust, dient hij te zijner tijd het voorschot van de deskundige(n) te voldoen. 

8.5.3. Vragen 
1. Hoe luidt de anamnese voor wat de betreft de aard, de ernst en het verloop van de psychische klachten van betrokkene per januari 2006, oktober 2003 en heden? Welke overige klachten en beperkingen op uw vakgebied worden desgevraagd gemeld? Welke behandelingen zijn toegepast en wat is het resultaat van deze behandelingen? 
2. Wilt u in uw anamnese per januari 2006, oktober 2003 en heden aangeven welke beperkingen op uw vakgebied betrokkene aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid en het uitoefenen van hobby’s, bezigheden in recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid? 
3. Wilt u op basis van het medisch dossier van betrokkene een beschrijving geven van de medische voorgeschiedenis op uw vakgebied? 
4. Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek? 
5. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek? 
6. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt? 
7. Wat is de diagnose op uw vakgebied per januari 2006, oktober 2003 en heden? 
Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven? Voor zover er door u verschillen zijn aangegeven in de diagnose op de verschillende momenten, kunt u aangeven waar die verschillen door worden/zijn veroorzaakt? Is er verband tussen deze diagnoses en, zo ja, welk? 
8. Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering dan wel verslechtering? Zo ja, welke? Op welke termijn? In welke mate? 
9. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen ? 
10. Zijn er op uw vakgebied klachten die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene niet bij Vivre had gewerkt? 
11. Zo ja, kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan? 
12. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak? 
13. Acht u expertise op een ander vakgebied wenselijk, en, zo ja, op welk vakgebied? 

8.5.4. Partijen kunnen zich bij akte (uitsluitend) uitlaten over het volgende: de discipline, aantal en na(a)m(en) van de te benoemen deskundige(n), waarbij het hof er de voorkeur aan geeft dat partijen een eensluidend voorstel voor (een) te benoemen deskundige(n) zullen doen; tevens kunnen partijen zich bij die akte uitlaten over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. 

8.6. Het hof zal in afwachting van het deskundigenbericht iedere verdere beslissing aanhouden, waaronder de vraag of sprake is van causaal verband en de vraag of voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste. Verder houdt het hof iedere beslissing aan over de vordering, gebaseerd op artikel 7: 681 BW (kennelijk onredelijke opzegging), nu het deskundigenbericht ook voor die kwestie van belang is. LJN BZ6344