Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 060799 terugvordering bijstand ivm ontvangen immateriële schadevergoeding

CRvB 060799 terugvordering bijstand ivm ontvangen immateriële schadevergoeding
In augustus 1994 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) per 17 juni 1994, zijnde de datum met ingang waarvan hij uit voorlopige hechtenis was ontslagen. Appellant had woonruimte betrokken ten huize van zijn zus en haar man te B. Gedaagde heeft bij besluit van 23 augustus 1994 aan appellant ingaande 1 juli 1994 een uitkering ingevolge de RWW toegekend, berekend naar de norm voor een woningdeler van 23 jaar en ouder.

Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 november 1994 het verzoek van appellant, strekkende tot toekenning van een vergoeding van de door hem ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade, ten laste van de Staat toegewezen tot het bedrag van f 81.927,03; in dit bedrag is begrepen het bedrag van f 74.200,-- ter zake van detentie gedurende 371 dagen naar rato van f 200,-- per dag. Het bedrag van f 81.927,03 is op 18 januari 1995 aan appellant betaalbaar gesteld.

Gedaagde heeft de uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1 juli 1995 beëindigd wegens vertrek uit de gemeente A. Bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde het volgende aan appellant meegedeeld:"Hierdoor delen wij u mede dat wij besloten hebben om naast de reguliere vrijlating op grond van artikel 8, eerste lid onder b van het Bijstandsbesluit
Landelijke Normering (per 1 juli 1994 f 9.000,00) een extra vermogensvrijstelling toe te passen in verband met de door u van de Staat der Nederlanden ontvangen vergoeding wegens immateriële schade. Het bedrag van de extra vrijlating hebben wij vastgesteld op f 25.000,00. Dit is een derde van de door u ontvangen vergoeding ad f 74.200,00, afgerond naar boven op een veelvoud van f 1.000,00. Een hogere (extra) vermogensvrijlating achten wij in het kader van bijstandsverlening niet verantwoord.".
Aan de voet van deze brief (hierna: beslissing I) is een bezwaarschriftclausule opgenomen.
Eveneens bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn beslissing de aan appellant over de periode van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 verstrekte uitkering ingevolge de RWW op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW van hem terug te vorderen tot een bedrag van f 19.596,92 (hierna: beslissing II). Reden van deze terugvordering vormt dat appellant, gegeven de door hem van de Staat ontvangen schadevergoeding, op de dag waarop zijn uitkering inging, een vermogen had dat, naar de opvatting van gedaagde, hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen ad f 9.000,--, verhoogd met de extra vrijlating van f 25.000,-- wegens de vergoeding van immateriële schade zijnde f 34.000,--; de overschrijding van dit vrijgestelde vermogen heeft gedaagde becijferd op het bedrag van f 44.100,73.(...)

In de lijn van het voorgaande moet de Raad antwoord geven op de vraag of gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant met ingang van 1 juli 1994 ten gevolge van de meergenoemde immateriële schadevergoeding een vermogen had dat, naar omvang, aan bijstandsverlening in de weg staat. Deze vraag beantwoordt de Raad daarom al ontkennend omdat, zoals feitelijk is vastgesteld, appellant eerst op 18 januari 1995 de beschikking over het bedrag van de immateriële schadevergoeding heeft gekregen. Anders dan gedaagde kan de Raad niet inzien dat appellant, reeds omdat hij eerder om toekenning van de schadevergoeding had gevraagd, per 1 juli 1994 redelijkerwijs over de vergoeding kon beschikken in de zin als voor de toepassing van artikel 7 van de ABW van belang is. Mitsdien kan bij beoordeling achteraf van het recht op
uitkering in elk geval niet eerder dan per 18 januari 1995 rekening worden gehouden met genoemd bedrag. In zoverre is het bestreden besluit betreffende de intrekkingsbeslissing zoals de Raad deze heeft uitgelegd, niet juist.

Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of het standpunt van gedaagde, inhoudende dat van de ontvangen immateriële schadevergoeding ad f 74.200,-- niet meer dan f 25.000,-- bij de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing wordt gelaten, als juist kan worden aanvaard.

De Raad zal zich bij het beantwoorden van deze vraag mede laten leiden door het bepaalde in artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Algemene bijstandswet (Abw), welk voorschrift betrekking heeft op de betekenis van immateriële schadevergoeding voor de hoogte van de bijstand. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, blijkens de wetsgeschiedenis, dit voorschrift is gebouwd op de jurisprudentie van met name de Kroon met betrekking tot dit onderwerp onder de ABW.

Ingevolge artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Abw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van
de uitkering, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.

Appellant is kort en goed de opvatting toegedaan dat het niet aangaat dat enerzijds de overheid schadevergoeding uitkeert en anderzijde de overheid, zij het in een andere vorm, een gedeelte van deze schadevergoeding terugvordert.

De Raad is van oordeel dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Abw, deze opvatting te weinig genuanceerd is om de hier aan de orde zijnde beslissing met vrucht te kunnen aanvechten.
Overigens heeft de Raad geen gronden gevonden voor de zienswijze, dat gedaagde in casu niet gerechtigd zou zijn van het bedrag van f 74.200,-- niet meer dan een bedrag van f 25.000,-- bij de vaststelling van de vermogenspositie van
appellant vrij te laten.
LJN ZB8390