CRVB 270224 PW; kinderen ontvangen van BEM rekening 3 x € 500,00 per kwartaal t.z.v. overlijden moeder; geen inkomen maar vermogen
- Meer over dit onderwerp:
CRVB 270224 PW; kinderen ontvangen van BEM rekening 3 x € 500,00 per kwartaal t.z.v. overlijden moeder; geen inkomen maar vermogen
SAMENVATTING
Deze zaak gaat om de vraag of het college het maandelijks door appellant ontvangen bedrag van € 500,- aan schadevergoeding terecht als inkomen van appellant heeft aangemerkt en van zijn bijstand heeft afgetrokken. Volgens appellant is dit onjuist, omdat dit geld van zijn kinderen is en is bedoeld om hun lijden als gevolg van het overlijden van hun moeder te verzachten. Maar volgens het college gaat het om een periodieke betaling van een geldbedrag dat appellant vrij kan besteden. Dit bedrag moet daarom maandelijks als inkomen op de bijstand worden gekort. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs over het maandelijkse bedrag van € 500,- heeft kunnen beschikken. Toch slaagt het hoger beroep. Het college heeft namelijk ten onrechte niet onderzocht en beoordeeld of het gaat om een immateriële schadevergoeding die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Dit moet het college alsnog onderzoeken. Verder oordeelt de Raad dat het bedrag van € 500,- per maand niet als inkomen maar als vermogen moet worden aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was gehuwd met A. A is op [datum overlijden] , een maand na de bevalling van haar derde kind, in het ziekenhuis overleden. In verband met haar overlijden heeft Centramed, de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis, op [datum] een vaststellingsovereenkomst met appellant gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat Centramed een bedrag van in totaal € 83.000,- aan de nabestaanden zal betalen en dat de gelden ten behoeve van de drie kinderen van appellant en A (de gezamenlijke kinderen) op bankrekeningen met een zogenaamde Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen clausule (BEM-rekeningen) zullen worden gestort. De kantonrechter heeft bij beschikking van 2 mei 2017 appellant gemachtigd om van elke BEM-rekening, tot uiterlijk het jaar waarin het betreffende kind 18 jaar wordt, telkens een bedrag van € 500,- per kwartaal over te maken naar een gewone bankrekening op naam van de gezamenlijke minderjarige kinderen (rekening van de gezamenlijke kinderen). In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat het geld op de rekening van de gezamenlijke kinderen aan appellant ter vrije besteding staat ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen.
1.2.
Appellant is op 27 januari 2017 gehuwd met B. Op 4 februari 2019 is B bij appellant gaan wonen. Op 24 februari 2019 is B bevallen van hun kind.
1.3.
Met een besluit van 10 mei 2019 (besluit 1) heeft het college aan appellant met ingang van 15 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) verleend ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm, omdat B niet rechtmatig in Nederland verblijft en geen recht op algemene bijstand heeft. Het college heeft daarnaast een bedrag van € 500,- per maand aan ontvangen smartengeld in mindering gebracht op de bijstand.
1.4.
Met een besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant en B tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en besluit 1 in zoverre herroepen dat aan appellant en B over de periode van 15 januari 2019 tot en met 23 februari 2019 bijstand wordt verleend tot 70% van de gehuwdennorm en dat aan appellant en B met ingang van 24 februari 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden wordt verleend. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. In de periode van 15 januari 2019 tot en met 23 februari 2019 moet B als niet-rechthebbende partner worden aangemerkt en heeft het college de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW afgestemd tot 70% van de gehuwdennorm. Voor verdere afstemming is volgens het college geen plaats. B heeft vanaf 24 februari 2019, de datum van de geboorte van het kind van B en appellant, rechtmatig verblijf in Nederland. Vanaf die datum hebben appellant en B recht op bijstand naar de gehuwdennorm. Appellant kan ieder kwartaal beschikken over het bedrag van € 1.500,- (driemaal € 500,-), omdat hij gemachtigd is om dat bedrag van de BEM-rekeningen naar de rekening van de gezamenlijke kinderen over te maken. Dit bedrag moet volgens het college niet worden aangemerkt als smartengeld, maar als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Het college heeft daarom een bedrag van € 500,- per maand op de bijstand in mindering gebracht.
1.5.
Met een besluit van 6 juni 2019 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 april 2019 teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 1.774,19 van appellant teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW, omdat abusievelijk het bedrag van € 500,- feitelijk niet in mindering was gebracht op de bijstand. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 april 2019 ten onrechte geen bedrag van € 500,- per maand in mindering is gebracht op de bijstand.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit 3) bij deze afwijzing gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellant in de referteperiode hoger was dan de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar is gehalveerd en bepaald dat het college aan appellant een bedrag van € 1.068,- voor de kosten in bezwaar dient te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de kostenvergoeding in bezwaar niet mocht halveren zonder nadere of bijzondere omstandigheden te noemen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten voor wat betreft de hoogte van de toegekende algemene bijstand. Ook beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht bestreden besluiten 2 en 3 in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De hoogte van de bijstand
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat het hoger beroep niet meer gericht is tegen (de hoogte van) de afstemming van de bijstand over de periode van 15 januari 2019 tot en met 23 februari 2019, zodat de grond dat het college de bijstand over deze periode had moeten verhogen naar 90% van de gehuwdennorm niet meer behoeft te worden besproken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet over de gelden op de BEM-rekeningen kan beschikken en dat die gelden in zoverre ook niet tot zijn vermogen behoren. Verder is niet in geschil dat appellant door de kantonrechter gemachtigd is om ieder kwartaal een bedrag van € 1.500,- van de BEM-rekeningen naar de gewone rekening van de gezamenlijke kinderen over te maken. In geschil is of het college in verband hiermee terecht een bedrag van € 500,- per maand als middel heeft aangemerkt en, zo ja, of dit middel als inkomen in mindering kan worden gebracht op de verleende bijstand.
4.4.1.
Onder een gezin wordt in de PW onder meer verstaan de gehuwden met de tot hun last komende kinderen en de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.
4.4.2.
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid, van de PW een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het gaat niet alleen om de middelen waarover de betrokkene feitelijk beschikt, maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit vloeit voort uit de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het geld dat per kwartaal van de BEM-rekeningen naar de rekening van de gezamenlijke kinderen wordt overgeboekt aan de gezamenlijke kinderen toebehoort en, gelet op artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet ter vrije beschikking van hemzelf staat. Het gaat hier immers om een schadevergoeding die is toegekend aan de kinderen als gevolg van een zeer bijzondere en ernstige gebeurtenis, namelijk het overlijden van hun moeder als gevolg van een medische fout. Deze schadevergoeding was bedoeld voor extraatjes voor de kinderen om hun verlies te verzachten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter appellant gemachtigd om, kortgezegd, ieder kwartaal € 1.500,- van de BEM-rekeningen over te maken naar de rekening van de gezamenlijke kinderen. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat dit geld aan appellant ter vrije besteding staat ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen. Appellant betwist niet dat hij feitelijk kan beschikken over de naar de rekening van de gezamenlijke kinderen overgemaakte bedragen. Van enige voor de bijstandverlening relevante beperking in zijn beschikkingsmacht is, anders dan appellant stelt, niet gebleken. Verder volgt uit 4.4.1 en 4.4.2 dat ook de gelden waarover de tot last van appellant komende kinderen kunnen beschikken tot de middelen van het gezin als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW worden gerekend.
4.6.
Uit 4.5.1 volgt dat het bedrag van € 1.500,- dat appellant ieder kwartaal mag overmaken naar de rekening van de gezamenlijke kinderen, in beginsel moet worden aangemerkt als een middel in de vorm van een vermogens- of inkomensbestanddeel waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Gelet op de systematiek van artikel 31 van de PW dient vervolgens beoordeeld te worden of sprake is van een vergoeding die op grond van het tweede lid van artikel 31 van de PW niet tot de middelen van betrokkene moet worden gerekend.
4.6.1.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van het college desgevraagd te kennen gegeven dat het college niet heeft onderzocht en beoordeeld of op grond van die bepaling de periodiek ter vrije beschikking komende schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, en daarom geen middel is.
4.6.2.
Het college bestrijdt niet dat de door Centramed betaalde vergoeding een schadevergoeding betreft, maar stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de Raad, dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW niet van toepassing is, omdat de vergoedingen gelijkgesteld moeten worden met gelden die naar hun aard overeenkomen met uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het BW en daarom op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW als inkomen moeten worden aangemerkt. Hiermee miskent het college echter dat volgens de systematiek van de PW eerst vastgesteld moet worden of sprake is van een middel voordat vastgesteld kan worden of sprake is van inkomen dan wel van vermogen. Pas als het college tot het oordeel zou komen dat een deel van de periodiek ter vrije beschikking komende schadevergoeding vanuit een oogpunt van bijstand niet verantwoord is, moet de vraag worden beantwoord of sprake is van inkomen of vermogen.
4.7.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat Centramed aan appellant en zijn kinderen een vergoeding heeft betaald in verband met de door hen, als gevolg van het overlijden van A, geleden schade. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat het hier gaat om een vergoeding voor de immateriële schade die de kinderen lijden als gevolg van hun verdriet en gemis door het overlijden van hun moeder. Immers, niet in geschil is dat A geen inkomsten uit arbeid genoot, zodat de schadevergoeding niet kan zien op een verlies aan verdienvermogen. Verder is niet gebleken dat de kinderen enige andere materiële schade hebben geleden.
4.8.
Het college heeft ten onrechte nagelaten om te onderzoeken en te beoordelen of, gelet op artikel 31, tweede lid, van de PW, het al dan niet als middel in aanmerking nemen van de periodiek ter beschikking komende vergoeding voor immateriële schade uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Bestreden besluit 1 is daarom niet gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de bij het besluit betrokken belangen en ontbeert een draagkrachtige motivering.
Terugvordering
4.9.
Met bestreden besluit 2 heeft het college het besluit tot terugvordering van de bijstand over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 april 2019 in verband met het kunnen beschikken over de schadevergoeding van € 500,- per maand, in stand gelaten. Uit wat in 4.8 is overwogen, volgt dat ook bestreden besluit 2 een deugdelijke motivering ontbeert.
Afwijzing aanvraag om individuele inkomenstoeslag
4.10.
Het college heeft bij de vaststelling van het inkomen van appellant in de referteperiode rekening gehouden met de schadevergoeding van € 500,- waarover hij maandelijks redelijkerwijs zou kunnen beschikken. Niet in geschil is dat het inkomen van appellant onder de inkomensgrens van 110% van de bijstandsnorm ligt als geen rekening wordt gehouden met deze immateriële schadevergoeding. Dat betekent dat ook bestreden besluit 3 geen deugdelijke motivering heeft.
Conclusie en gevolgen
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. Met het oog op de inzichtelijkheid van het dictum zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten 1, 2 en 3 zullen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet in stand worden gelaten en kan de Raad, gelet op de aan het bestuursorgaan toekomende beoordelingsvrijheid, evenmin zelf in de zaak voorzien. Dat betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op de bezwaren van appellant. Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op.
4.12.1.
Het is in dit geval aan het college om te bepalen of en op welke wijze hij gebruik maakt van de bevoegdheid te beoordelen of vrijlating van (een deel van) de schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Nu het college ter zitting heeft verklaard ten behoeve van deze beoordeling geen beleid te hebben vastgesteld, is het college verplicht om bij de nieuwe besluiten op bezwaar een kenbare afweging te maken van alle belangen in het licht van alle relevante feiten en omstandigheden.1
4.12.2.
Voor zover het college de periodiek beschikbaar komende immateriële schadevergoeding geheel of gedeeltelijk als middel zou aanmerken, is de Raad van oordeel dat dit middel als vermogen moet worden gekwalificeerd. Het gaat immers om een door de schadeverzekeraar ineens uitgekeerde geldsom ter vergoeding van geleden verlies door het overlijden van de moeder. Deze komt naar haar aard niet overeen met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomsten en moet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de PW. Niet in geschil is dat voor zover deze gelden op de BEMrekeningen staan, dit gelden zijn waar appellant noch appellant zijn kinderen om wie het gaat redelijkerwijs over kunnen beschikken. De periodieke uitbetaling van delen van dit vermogen maakt weliswaar dat appellant vrijelijk over een bedrag van € 500,- per maand kan beschikken ten behoeve van de kinderen, maar maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen. De periodiek ter vrije beschikking komende immateriële schadevergoeding moet dan ook worden aangemerkt als periodieke verschuiving van vermogen.2
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluiten op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding
4.14.
Het college zal zich bij de nieuw te nemen besluiten ook moeten uitlaten over het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in hoger beroep. Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen inzake de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
-
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de beide besluiten van 6 juli 2019 en het besluit van 17 november 2020;
-
draagt het college op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt. ECLI:NL:CRVB:2024:410
1Vergelijk de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:909.
2Vergelijk de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3230.