CRvB 210907 procedure duurde 5 jaar en 7 maanden, overschrijding redelijke termijn, schadevergoeding
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 210907 procedure duurde 5 jaar en 7 maanden, overschrijding redelijke termijn, schadevergoeding € 1800,00
Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005 (RSV 2006/5; USZ 2006/1) vangt dit moment doorgaans aan op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op 5 november 2001, het moment waarop appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2001. De totale procedure heeft, gelet op de in rubriek III van deze uitspraak vermelde uitspraakdatum van 21 september 2007, 5 jaar en ruim 10 maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn – nu tussen partijen niet in geschil is dat een termijn van drie maanden van de totale duur van de procedure is toe te rekenen aan de opstelling van appellant tijdens de bezwaarschriftprocedure – met één jaar en zeven maanden is overschreden.
Het Uwv heeft een termijn genomen van twee jaar en zeven maanden om uiteindelijk bij besluit op bezwaar van 8 juni 2004 te beslissen op het door appellant op 5 november 2001 gemaakte bezwaar. Nu, zoals hiervoor is overwogen, van deze termijn drie maanden moeten worden toegerekend aan appellant, is sprake van overschrijding van die termijn met één jaar en tien maanden. De Raad is van oordeel dat het Uwv door de lange termijn die het heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellant ervan heeft afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
De Raad acht aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade en stelt die schade vast op een bedrag van € 1.800,--. LJN BB4212