Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 151019 geen schadevergoeding ex 7:658 of 7:611 na schending re-integratieverplichtingen door werkgever

GHSHE 151019 geen schadevergoeding ex 7:658 of 7:611 na schending re-integratieverplichtingen door werkgever

6.3.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. in de 658-zaak, voor recht te verklaren dat APG jegens [appellant] aansprakelijk is voor de door hem opgelopen en nog op te lopen schade, materieel en immaterieel, voor het verleden en de toekomst, ontstaan door het toerekenbaar handelen en/of nalaten van APG als werkgever van [appellant] in de periode 2007 tot en met 2013 zoals in de dagvaarding omschreven, met als gevolg het ontstaan en/of de verergering van de ook thans nog voortdurende arbeidsongeschiktheid en als gevolg daarvan verlies van inkomen en overige schade, met veroordeling van APG tot betaling van schadevergoeding zoals nader op te maken bij staat;
II. in de 681-zaak, voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is met veroordeling van APG tot betaling van een schadevergoeding van € 247.949,72 bruto althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag en de re-integratie bonus krachtens de cao, en tot afgifte van een afschrift uit de vakantiedagen-administratie.”

6.3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg aan zijn vorderingen in de “658-zaak” ten grondslag gelegd dat APG haar zorgplicht als werkgever krachtens art. 7:658 BW heeft geschonden en/of onvoldoende reïntegratie inspanningen als bedoeld in art. 7:658a BW heeft verricht en/of meer in het algemeen met heeft gehandeld zoals een goed werkgever krachtens art. 7:611 BW betaamt.

Aan zijn vorderingen in de “681-zaak” heeft [appellant] in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de opzegging kennelijk onredelijk is, op grond van het zogenoemde gevolgencriterium in lid 2 sub b van dat artikel.

6.4.
APG heeft verweer gevoerd.

6.5.
Bij vonnis van 12 april 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

6.6.
[appellant] heeft in de zaken in hoger beroep de navolgende vorderingen ingesteld:

inzake 200.219.208:
1. te vernietigen het vonnis waarvan beroep;
2. voor recht verklaart dat APG jegens [appellant] aansprakelijk is voor de door [appellant] opgelopen en nog op te lopen schade, materieel en immaterieel, voor het verleden en de toekomst, ontstaan door het toerekenbaar handelen en/of nalaten van APG als werkgever van [appellant] in de periode 2007 tot en met 2013 zoals in de dagvaarding omschreven, met als gevolg het ontstaan en/of de verergering van de ook thans nog voortdurende arbeidsongeschiktheid en als gevolg daarvan verlies van inkomen en overige schade, met veroordeling van APG tot betaling van schadevergoeding zoals nader op te maken bij staat;
3. APG te veroordelen om de door [appellant] aan APG ter uitvoering van het bestreden vonnis aan APG betaalde kostenveroordeling van € 2.200,- aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
4. APG te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,—, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.”

en inzake 200.219.492:
“te vernietigen het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, APG alsnog te veroordelen tot het door [appellant] bij dagvaarding in eerste aanleg gevorderde, onder veroordeling van APG in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,--, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.”

6.7.
APG heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

6.8.
Het hof overweegt dat uit de hiervoor vermelde feiten, in het bijzonder het in 6.2.22. vermelde oordeel van het UWV, waarbij APG zich destijds kennelijk heeft neergelegd, zonder meer volgt dat APG is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichting op grond van artikel 7:658a BW. Uit hetgeen onder 6.2.22. van de feiten is vermeld blijkt dat de probleemanalyse zes maanden te laat is opgemaakt en dat een plan van aanpak pas negen maanden na de eerste ziektedag is opgesteld. Het hof is anders dan de kantonrechter en met [appellant] , van oordeel dat hier sprake is geweest van een ernstige nalatigheid. Hetgeen APG in dit verband heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen.

6.9.
Uit voorgaand oordeel volgt niet zonder meer dat APG ook schadeplichtig is jegens [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW. Daartoe overweegt het hof als volgt.

6.9.1.
In de eerste plaats is de verplichting van APG tot doorbetaling van loon met een jaar verlengd. Daarmee heeft [appellant] in elk geval compensatie gekregen voor de mogelijke vertraging die door de nalatigheid van APG is ontstaan.

6.9.2.
In de tweede plaats volgt uit de vaststaande feiten dat APG vervolgens uit hoofde van haar voormelde verplichting een onderzoek heeft doen uitvoeren naar de mogelijkheid van herplaatsbaarheid en in zoverre haar nalatigheid heeft hersteld.

6.9.3.
In de derde plaats deelt het hof, op grond van de vaststaande feiten, het oordeel van de kantonrechter dat aannemelijk is dat [appellant] al geruime tijd voordat de verplichting ex artikel 7:658a BW een aanvang nam, volgens zijn leidinggevende niet naar behoren functioneerde en dat pogingen om daarin verbetering te brengen (nagenoeg) volledig waren mislukt. De uitkomst van het onderzoek vermeld onder 6.2.20., is dan ook dat [appellant] alleen geschikt was voor zeer eenvoudig werk dat bij APG voor hem niet beschikbaar was. De in 6.2.23. vermelde rapportage bevat de volgende conclusie: “Op grond van mijn onderzoek naar interne herplaatsingsmogelijkheden bij AP6 (spoor 1) concludeer ik dat: 1. Het eigen werk van de heer [appellant] als juridisch fiscaal medewerker niet passend is en ook niet passend te maken is. 2. Er mogelijk ander passend werk bij APG is voor de heer [appellant] . Het betreft de functie van medewerker bestelbureau. Advies: Het onderzoek naar interne passende mogelijkheden bij APG heeft geresulteerd in één functie die aansluit bij de belastbaarheid van de heer [appellant] , te weten de functie van medewerker bestelbureau. Ik adviseer werkgever om de reële plaatsingsmogelijkheden van de heer [appellant] (voor 20 uur per week) in deze functie te onderzoeken. Het hof verwijst voorts naar hetgeen onder 6.2.25. van de feitenvaststelling is opgenomen. Daaruit volgt dat van de juistheid van de voormelde conclusie in dit geding moet worden uitgegaan.

6.9.4.
In de vierde plaats heeft [appellant] niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat zijn ziekte een gevolg is (geweest) of zou kunnen zijn (geweest) van de werkomstandigheden bij APG. Het door hem gestelde feit dat zijn leidinggevende geen of weinig aandacht had voor de gevolgen die hij heeft ondervonden van de bij hem geconstateerde prostaatkanker en het genezingsproces na de operatie is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij een zware druk heeft ervaren als gevolg van de voor
hem negatieve functioneringsgesprekken, maar uit geen van zijn stellingen kan worden afgeleid dat hij door zijn leidinggevende onbehoorlijk is behandeld. Dat hij het oneens was met de lage waardering van en kritiek op zijn werk is geen reden om zijn stelling als juist te aanvaarden. Het is immers de bedoeling van dergelijke gesprekken om (ook) de minder gunstige prestaties of een gebrek aan presteren aan de orde te stellen en de betrokkene heeft voldoende mogelijkheden zich daartegen te verweren. Het hof stelt vast dat uit geen van de rapporten is gebleken dat de ernstige kritiek op het functioneren van [appellant] ongefundeerd was. Wel is pas in een laat stadium naar voren gekomen (zie de feiten onder 6.2.18.) dat het slechte functioneren van [appellant] een gevolg zou kunnen zijn van besluiteloosheid en uitstelgedrag. Dit zijn psychische factoren die gelegen zijn in de persoon van [appellant] en niet aan APG kunnen worden toegerekend. Er zijn geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat APG daarvan eerder op de hoogte had kunnen zijn dan wel dat APG onvoldoende rekening heeft gehouden met een bepaald ziektebeeld dat haar bekend had moeten zijn.

6.9.5.
Op grond van dit alles is het in hoge mate onaannemelijk dat bij een tijdige en behoorlijke nakoming van de re-integratieverplichting door de werkgever de situatie ten gunste van [appellant] zou zijn veranderd. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof tot een ander oordeel kunnen leiden.

6.10.
Voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW eerste lid zijn (voor het overige) onvoldoende feiten gesteld en voor de aansprakelijkheid op grond van het tweede lid van deze bepaling ontbreekt iedere aanwijzing dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden waarbij opmerking verdient dat hij vanaf maart 2011 geen werkzaamheden meer heeft verricht. Anders dan [appellant] meent zijn geen toereikende feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat hij door toedoen of nalatigheid van APG “psychische schade” heeft geleden. Voor een omkering van de bewijslast te dezer zake ziet het hof geen grond.

6.11.
Voor een toewijzing van de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW acht het hof op vorenstaande gronden evenmin voldoende basis aanwezig. ECLI:NL:GHSHE:2019:3781